man van taalguy mortier 80
Jeroen Maris: Schrijven is happen - naar adem
Beste Guy,
Wat ik je bij gelegenheid maar eens moet vragen: zou je zijn blijven schrijven? Ik bladerde net door de Rock-’n-rollgids, een kostbare antiquiteit waarin het opwindendste uit Humo’s popbladzijden tot halverwege de jaren 90 is samengebracht, en speurde naar je initialen. GM: die twee letters zeggen, wanneer in kapitalen gedrukt, iets fors en krachtigs, ze hinten op een man van stavast. Ik heb ze gevonden onder stukken en stukjes die onverminderd glinsteren.
Toen ik me tot halverwege de jaren 80 gelezen had, verdampten die initialen plots. Ik gok dat dat de periode was waarin je tot de vaststelling kwam dat er ook voor een Humo-hoofdredacteur hoogstens 24 uren passen in een dag en, veel erger nog, slechts 7 dagen in een week. Voortaan liet je anderen schrijven. Je zou elke week de curator van een formidabele tentoonstelling op papier zijn.
Zou je, als we ons even verbeelden dat de tijd wél een oceaan is, zijn blijven schrijven? Ik moet nu denken aan de speeches die ik je door de jaren heen hoorde zingen, aan de juryrapporten, de dankwoorden en de rouwredes die je uitsprak. En aan hoe je in de minuten vóór zo’n publiek optreden je eigen nukkige eindredacteur werd. Schrappen, toevoegen en weer schrappen, een haastige slok van een glas dat iemand je toegeschoven had, en dan opnieuw schrappen, toevoegen en weer schrappen. Niemand ritselt zo mooi door zelfgeschreven melodieën als jij.
En altijd meende ik dan de angst te zien die ik ook zo goed ken: op een bepaald moment moet de tekst de wereld in, maar wat als je zelf vindt dat hij nog niet klaar is? Schrijven is happen – naar adem.
Strikt genomen ben je nooit mijn hoofdredacteur geweest: toen ik in 2006 mijn eerste Humo-stukje schreef, beweerde het colofon dat je ‘creatief directeur’ was. Ik kwam dus ná het meedogenloze zwart van je correctiestift, en ik geloof de verhalen over je stille strengheid, maar ik heb ze zelf nooit ervaren, en zo dus jaren therapie uitgespaard. Nee, ik kreeg van jou een subtiele appreciatie die, geloof ik, op iets heel eenvoudigs gebaseerd was: je zag dat ik van Humo hield.
Moeilijker was het toelatingsexamen niet. Ik voelde me bijzonder welkom bij het blad dat me in mijn jeugd van dood door verveling had gered – die precieuze sensatie draag ik nog altijd als een medaille. Oudere collega’s zag ik weleens weifelen: moesten ze blijven dwepen, of toch maar tegen de oude eik pissen? Dat soort existentiële kwesties bleef me bespaard.
De vader moet men soms vermoorden, maar met de grootvader kijkt men na de middagdut naar Parijs-Roubaix op tv.
In mijn periode bij Humo die me het dierbaarst is, die van jonge, ademloze lezer in de jaren 90, lang voor we elkaar zouden leren kennen, had je me al iets geleerd: dat wie van het Nederlands houdt die liefde niet gewoon stilletjes mag belijden. Je moet ermee naar buiten, toevallige voorbijgangers de schoonheid cadeau doen. En de taal hoort foutloos te zijn, zeker, dát korset moet ze aan van je, maar voor het overige houdt de menner het leidsel bij voorkeur losjes in de hand. Zinnen mogen klimmen en zwenken, opgeblazen worden tot een roze ballon en dan weer klein en karig worden, en alinea’s mogen tuimelen en van hoge schansen springen als ze daarna maar glorieus op beide voeten landen. Maar, éénvoorwaarde: de lezer moet er een eenvoudige schoolslag in kunnen zwemmen. Een Humo-stuk – en bij uitbreiding: elke tepel taal – mag geen arbeid te zijn. De zinnen moeten zich soepel als een keurturner presenteren.
Jaren geleden zat ik eens op de passagierszetel van je auto, en jij aan het stuur. Dat was de correcte rolverdeling: we kunnen beiden niet rijden, maar ik heb ook nog eens geen rijbewijs. Het was een mooie middag, de lente bracht een werkbezoek aan Antwerpen, en tijdens de lunch – kijk, dát soort dingen archiveert eengeheugen dan – had je je bord niet leeggegeten. Het leek me het geschikte moment om je iets te vragen over Marc Mijlemans, de veel te jong gestorven Humo-journalist die in de tuin van de taal een prachtigprieel had gevonden. Je telde terug en besloot dat ik veel te jong was om het nog meegemaakt te hebben, Mijlemans in Humo. Dat was juist gerekend: ik was 2 toen hij domweg doodging. Het was de periode in m’n leven waarin ik me hoofdzakelijk afvroeg wie deze keer m’n billen zou komen schoonvegen, en dus niet: waarom een man die zo teder met schoenblink over het Nederlands ging per se moest sterven. Maar in mijn tienerjaren, zo vertelde ik je in steno, was ik in dedorpsbibliotheek op ‘Mijl op zeven’ gelopen, dat enige boekje, en van die verrukkelijke botsing heb ik nooit willen herstellen.
In je ogen begon oud verdriet te kijven. Ik zat naast een man die deze keer niet het afwerende grapje zocht, en de ironie even in de verpakking liet. Later hoorde ik dat je elk jaar in de kilte van januari, wanneer er weer een kruisje bij komt op de kalender-zonder-Mijlemans, bloemen laat leggen op zijn graf.
Je bent veel voor mij, Guy, maar nog het meest de man van het verdrietige bosje witte tulpen.
Zou je zijn blijven schrijven?