columnMarc Didden
‘David Byrnes optredens waren de beste sedert die van Jezus op de Olijfberg’
Mijn paasei heette David. Het betreft hier een eeuwige jongeling van Schotse komaf die van huis uit ook nog Byrne heet. Ik mag hem al sedert 1977, toen hij op de rug van de zogenaamde new wave de muziekwereld binnensurfte. Ik voelde destijds meteen aan mijn water dat de rockband die hij samen met enkele kunstvrienden had opgericht, van plan was ver boven de middelmaat te opereren. Zij noemden zichzelf Talking Heads. Hun eerste singles, hun eerste lp, hun eerste videoclips werden door zowel kenners als ikzelf als bijzonder ervaren.
Hun eerste optredens in dit land, die zich in het koude begin van 1978 afspeelden op exotische plekken als Zedelgem, Chênée en Ukkel, bewezen dat Talking Heads iets helemaal anders waren dan wat we tot dan toe gewend waren. ‘Psycho Killer’: dat was een boor in je hersenen. Evenveel kracht als wat de betere punk op ongeveer hetzelfde moment voortbracht, dikwijls ook danig dansbaar, altijd simultaan mikkend op het hoofd en de heupen.
Ik heb Byrne nooit losgelaten in al die jaren. De integrale Heads, veel van zijn solowerk, zijn boeken (over fietsen, bomen en muziek) vonden in mij altijd een tevreden koper en klant. Tot ik bij zijn laatste passage in dit land wegens ziekte verstek moest laten gaan voor optredens in Werchter en Gent, die – zo hoorde ik achteraf – natuurlijk de beste waren sedert die van Jezus op de Olijfberg. En dat is niet eens ver van de waarheid, moet ik beamen sedert ik on demand en met open mond een paasweekend lang getuige was van de merkwaardige concertfilm ‘American Utopia’, die Spike Lee van Byrnes laatste wapenfeit heeft gemaakt. Merci, Spike! Merci, David! Merci, Proximus!