COLUMNDelphine Lecompte
‘De voormalige vrachtwagenchauffeur vraagt: ‘Ben je gelukkig of wil je weer zelfmoord plegen met een opgezet waterzwijn?’’
Dichteres Delphine Lecompte bericht enthousiast over drankmisbruik, baldadigheden en amoureuze perikelen.
‘Ik ben een vastgeroest beest,’ zegt de voormalige vrachtwagenchauffeur ongewild poëtisch. Hij drinkt zilveren blikjes bier en rookt Lucky Strike, een sigarettenmerk dat ik associeer met de misfits en verschoppelingen in de liedjes van Tom Waits.
Ik herinner me een zomerdag in 1999 met mijn eerste grote liefde Maxime, een selfmade kruideniershulpje en schandknaap: devotiekaarsen stelen uit een kerk in Duinbergen, tequila drinken met pooier Benny, garnaalkroketten eten met twee blasfemische horlogemakers die doorzichtig aasden op onze ziel (ik had de mijne een week eerder al verkocht aan een ontwapenende walvisvaarder), auditie doen voor een Moldavische pornofilm (Maxime werd weerhouden), een panische schildpad redden uit de klauwen van twee sadistische olieslagers, vriendschap sluiten met een loensende taxidermist wiens enige kind stikte in een sierlychee waarop zijn vrouw ervandoor ging naar Québec om aldaar hoge toppen te scheren als belastingcontroleur van nertskwekerijen, en tot slot terugkeren naar de zolderkamer van Maxime, lachen met het beschimmelde laagje Martini in een tandenborstelbeker, elkaars haren knippen, meezingen met ‘Heartattack and Vine’, de liefde bedrijven, en uit het raam springen. Slechts ik sprong uit het raam. Maxime bleef liggen in bed en ik werd van het voetpad geschraapt door een versleten ex-bokser met voornamelijk goede bedoelingen, en opgelapt in zijn nederige stulpje. Hij had ontzettend veel boeken over farao’s en over fazantenjagers, en er hing een filmposter van ‘Full Metal Jacket’ boven zijn bed. Een film die hij nooit had gezien maar die de vorige huurder (een sombere pistoolschilder) had achtergelaten. De romance duurde 232 dagen. Romance of gijzeling, ik ben het vergeten. Ik leerde alleszins veel bij over mummificatie en elke avond aten we koeientong en keken we naar programma’s over onhandelbare harlekijnpoedels en rotverwende zadelmakerkinderen uit Wales.
Op dag 233 werd ik bevrijd door mijn moeder die het vreemd vond dat ik er zo lang over deed om keukensherry, kerstomaten, fetakaas, bleekwater, kauwgom met passievruchtsmaak, neutrale condooms, een vaktijdschrift voor urologen, porseleinen geitenhoedsters, de verzamelde gedichten van Apollinaire en wasspelden in de pandjeszaak om de hoek te gaan halen.
De voormalige vrachtwagenchauffeur vraagt: ‘Ben je gelukkig of wil je weer zelfmoord plegen met een opgezet waterzwijn?’ Ik antwoord waarheidsgetrouw: ‘Het laatste. Maar zeg liever capibara, dat klinkt vriendelijker en esthetischer dan waterzwijn.’ De voormalige vrachtwagenchauffeur haalt zijn schouders op en krabt aan zijn ballen. Ik neem zijn hand en kus zijn scrotum doorheen de versleten trainingsbroek van de Stock Américain, een broek die hij goed kon gebruiken toen hij twee jaar geleden herstelde van een gênante genitale operatie waar hij liever niet over spreekt. De verpleegster was een grote fan van Ritchie Blackmore, maar ze had een haakneus en ze rook naar Finse patrijspoorten en art-nouveaudanszalen bezaaid met stuiptrekkende spiegelkarpers, en bovendien had ze constant de hik en sprak ze te dweperig over haar vader die een goochelaar op een cruiseschip was geweest, en dus besloot de voormalige vrachtwagenchauffeur om haar toch maar niet te verleiden. Maar nu hij opgescheept zit met mij heeft hij spijt dat hij de verpleegster botweg afwees toen ze hem vroeg om mee te gaan naar een tentoonstelling over de maskers van de Aleoeten, en om daarna een croque-monsieur te eten in de brasserie van Theo Lodderoog, en om nog later kelken mede te drinken en in elkaars dijen te knijpen in rockcafé Walhalla.
De voormalige vrachtwagenchauffeur trekt zijn trainingsbroek uit en ik pijp hem zonder tegenzin, het resultaat is niet geiserachtig. Het is een lange dag, ik verveel me. Ik probeer het boek Job te herlezen. Maar de rotzooi die ik deze ochtend schreef spookt nog door mijn hoofd: het zoveelste deerniswekkende gedicht over de bedeesde zeepzieder die me een rad voor de ogen… nee een loer… nee een fuik… nee een strik… Enfin soit (zoals mijn moeder altijd zegt wanneer de misantropische antipathieke Bernadette haar een scheurkalender met foto’s van mishandelde Spaanse windhonden probeert aan te smeren), ik schreef weer een gedicht waarin de bedeesde zeepzieder en ik samenwonen in Leeuwarden met een kameleon. We wonen in een groot herenhuis en van sonnetten is goddank zelden sprake. We nemen baden en gedragen ons behoorlijk kinderlijk. We eten marsepeinen leeuwentemmers en kijken naar Laurel en Hardy. In mijn gedichten houdt de bedeesde zeepzieder van slapstick, van trombones, van teckels, van Berberse wandtapijten, en van mij. In het echt is er nog werk aan de winkel. De voormalige vrachtwagenchauffeur knalt een salvo winden af en zegt: ‘Ik heb nooit beweerd dat ik een heilige was.’