ColumnHeleen Debruyne
Heleen Debruyne: ‘Uit zelfbescherming verbied ik mezelf grote illusies over het belang van mijn eigen werk te koesteren’
Op het podium: een behoorlijk bekende schrijver en ik. In de grote zaal: acht mensen, onder wie twee technici en een zaalwachter. Ik begrijp de afwezigen: de zon schijnt, het is lunchtijd, na twee jaar pandemie zou ik ook liever met vrienden in het park zitten dan naar mij te komen luisteren. De schrijver en ik maken een grapje over het gebrek aan publiek, daarna praten we over onze boeken alsof de zaal nokvol potentiële kopers zit: wij zijn professionals. Uit zelfbescherming verbied ik mezelf grote illusies over het belang van mijn eigen werk te koesteren, maar nu ben ik toch opgelucht dat ik naast een bekendere schrijver zit die ook geen volk heeft weten te lokken.
Na het optreden wacht nog meer werk. Een onderdeel van mijn werkzame leven is het lezen van stapels boeken, een betaalde bezigheid waar ik als tiener een arm en een been voor gegeven zou hebben maar die ik ondertussen niet meer dan een halve linkerpink waard vind. Er zijn zo van die leesdagen die ik zonder ongezonde hoeveelheden koffie en gezeur niet doorkom – onze boekenmarkt is nogal verzadigd. Op de stapel: ‘Dubbelman’, de lijvige biografie van de schrijver Marnix Gijsen. Een naam die nog wel een gedempt belletje doet rinkelen, ergens, las ik niet ooit ‘Klaaglied om Agnes’? Ik kan me er in elk geval niets meer van herinneren. En waarom moet ik me nu verdiepen in het leven van die dode man, halfvergeten veelschrijver van romans van middelmatig niveau? Weer zo’n krokodil, zo’n vent die de plaats van een ongetwijfeld veel getalenteerdere vrouw zat in te nemen, zoals dat toen ging.
Ik zit, ik geef het toe, vol vooroordelen jegens Marnix Gijsen. Die worden door het lezen van de biografie niet bepaald bijgesteld: de biograaf moet zelf ook toegeven dat de kwaliteit van zijn romans wisselend is. Zijn grote succes bij verschillende critici en in het prijzencircuit heeft hij vooral te danken aan zijn persona en het feit dat hij met zijn thema’s een paar decennia lang goed de naoorlogse tijdgeest wist te vangen. Morele verwarring, liefdesproblemen, dat soort dingen. Toch warm ik al lezend op voor de biografie, er schuilt een les in. Gijsen, ooit een schitterende ster van de laaglandse letteren, valt op het einde van zijn leven uit de gratie. De voeling met de tijdgeest is hij eind jaren 70, begin jaren 80 hopeloos kwijt: hij schrijft nare dingen over ziekelijke homo’s en houdt racistische tirades. In boekhandels en bibliotheken is het nu lang zoeken naar een Gijsen. Vandaag zouden we hem gecanceld noemen. Ik zie het meer als de onvermijdelijke kringloop van de letteren. Zo zit je pal in de tijdgeest, zo is het weer voorbij.
Ik moet denken aan de vele schrijvende generatiegenoten van me die hopen, soms zelfs verwachten, dat hun werk hen zal overleven. Zo’n droombeeld helpt waarschijnlijk tijdens het schrijven, maar ik kan er niet in geloven. Deelnemen aan het literaire veld blijkt vooral een onophoudelijke oefening in zelfrelativering.