columnMarc Didden
‘Het deed me in wezen niets. Of eerder: niets meer’
Ach, wat voelde ik me stokoud toen ik de trappen opklauterde die me vanuit de imposante hal van Bozar naar de riante tentoonstellingszalen brachten. Daar was ik op zoek naar een expo van werkelijk Olympische afmetingen, waar men oud en nieuw werk van de meer dan befaamde Britse kunstschilder David Hockney had verzameld ten behoeve van de doorsnee-Belg en een enkele verwaaide toerist. Bij een internationaal vermaard artiest hoort ook een divers en werelds publiek. Dat laatste leek die dag vooral vertegenwoordigd te worden door roedels pensionado’s uit dorpen met schilderachtige namen als Latem, Tervuren en Brasschaat, zodat kreetjes als ‘Vrie schoen’, ‘Neig schoen’ en ‘Hiel schoen’ niet van de lucht waren. Ik voelde me vooral stokoud omdat ik ergens in mij de langharige slungel zag staan die vijftig jaar geleden, in die gezellige oude Tate Britain, kennismaakte met de wereld van Hockney. Iets – de tijdgeest, wellicht? – gebood me toen om wat ik voor me zag cool te vinden, maar ik dacht vooral, en met alle respect: koel. Het bombardement van kleurrijke landschappen en -schapjes dat me in Bozar overkwam, deed me in wezen niets. Of eerder: niets meer. Gelukkig dat ik geen kunstcriticus ben, dacht ik terwijl ik van de ene afbeelding van landelijke bloemenpracht naar een ander werkje wandelde waarop een stemmige Normandische boerderij was afgebeeld. Iets – alweer de tijdgeest, vrees ik – maakte het me moeilijk er een mening over te hebben. Heer Hockney maakt, zoveel is zeker, ook op gevorderde leeftijd zowel met potlood, verfkwast, penseel als iPad nog altijd veel en bijzonder kleurrijk werk. Kleurrijk. Maar koud.