columnHerman Brusselmans
‘Ik draag twee mondmaskers tegelijk en hou zeven meter afstand van elke levende ziel’
Herman Brusselmans gaat iedere week op zoek naar het verhaal achter een opvallende kop in de krant of op een nieuwssite.
België doet het heel slecht qua coronacijfers. We zijn besmettingsland numero uno in Europa. Dat schreeuwt uiteraard om maatregelen, en onze regering, onder leiding van de fantastische liberaal Alexander De Croo, doet desomtrent enorm haar best. De reeds bestaande verplichtingen werden verstrengd en tot het uiterste gedreven, waarbij onder meer aan de bevolking wordt aangeraden om twee mondmaskers tegelijk te dragen, in plaats van anderhalve meter afstand tweeënhalve meter afstand ter harte te nemen, en minstens twintig keer per dag de handen te wassen, bij voorkeur met zeep van een goed merk. Dus niet met van die goedkope zeep uit marginale winkels en supermarkten. Welnee, van die dure zeep weet je wel, die lekker ruikt, bijvoorbeeld naar bloemetjes, vanillepap, of de adem van een prachtig meisje uit Xanadu, dat op de rug van een zwaan hierwaarts is gevlogen en ons allen de hoop brengt op een totale ondergang van de wereld, die echter prettig, leuk en orgiastisch is. Uiteraard bestaat dat meisje niet echt, maar we moeten in staat zijn om haar in ons beperkte brein te creëren, en haar met onze ogen, die boven zichzelf uitstijgen, te visualiseren. De perverten onder ons zullen uiteraard weer staren naar haar tieten en het onderbroekje onder haar door de wind gedragen jurkje, maar de normale mensen zoals jij en ik zullen haar begroeten als was ze de geestgeworden teloorgang van alles wat ons maakt tot klootzakken, kutwijven, etters van kinderen, stinkende grootouders, om zich heen bijtende ratten, oorlogvoerende slechteriken en verschrikkelijke creaturen zoals ruftende vetzakken, mankende verkrachters en als zwarte mamba's vermomde sluipmoordenaars. Voor de rest sluiten onze beleidsvoerders de cultuurhuizen, de zwembaden, de sportcomplexen, en alle panden waarin verstrooiing wordt geschapen voor de naar leute en plijzier snakkende 21ste-eeuwse dompelaars die we massaal en zonder uitzondering zijn geworden.
Leute en plijzier? Vergeet ze, begraaf ze diep onder de grond, rijt ze aan stukken, en ontken dat ze ooit zullen wederkeren. En net nu ik godverdomme zwemles ging nemen. Je moet rekenen, ik ben 63 jaar, heb nooit kunnen zwemmen, de omvang van m'n watervrees is niet te bevatten, ik durf met moeite een bruggetje over, als ik in de Leie staar, krijg ik trillingen en bevingen, en als ik een bad neem smeek ik vooraf de Heere om me niet te laten verzuipen. Zodoende dacht ik vorige week: deze ellende moet een halt toegeroepen worden, ik ga leren zwemmen. Dat is nu, met de nieuwe lockdown, niet meer mogelijk. Even onmogelijk is dat ik naar de opvoering van ‘Wachten op Godot’ in de Waagnatie ga kijken, want de reeks voorstellingen is vanzelfsprekend stopgezet. Hetzelfde voor de Van Gogh-tentoonstelling, die eveneens op m'n lijstje stond vol culturele strapatsen die ik live wilde meemaken. Eindelijk zou ik van dichtbij kunnen zien of Van Gogh werkelijk het genie is voor wie men hem houdt, en zou ik kunnen taxeren of z'n zonnebloemen en z'n vergezichten en z'n bomenrijen de werkelijkheid die hem zo tegenstond een eigen gezicht gaven.
Op de koop toe kan ik zelf niet meer optreden in theaters, literaire cafés, culturele centra, bibliotheken, en letterkundige gribussen. Op het nippertje kon ik vorige week m'n voorlopig laatste confrontatie met een publiek laten doorgaan, in het cultureel centrum van Maasmechelen. De lezing was in het voorjaar al uitgesteld, toentertijds met de later door het virus weggelachen algemeen geldende zekerheid dat de miserie in het najaar verdwenen zou zijn, wat niet het geval bleek, maar in Maasmechelen zeiden ze: ‘Covid is in full swing terug, doch kom toch maar langs, ons publiek snakt ernaar.’ Dus ik in de Lexus van m'n chauffeur Robbie naar dat verafgelegen Maasmechelen, waar ik dol van de angst ieder contact met om het even wie probeerde te vermijden, twee mondmaskers droeg, zeven meter afstand hield van elke levende ziel, en voor ik de planken betrad vijf keer m'n handen waste, wat ik helaas diende te doen met een zeep van een onbeduidend merk. Ik probeerde zo goed en zo kwaad mogelijk m'n teksten ten gehore te brengen voor de driekwart lege zaal vol vage schimmen, die me aanstaarden als was ik een heraut uit een oord waar de kurk van de fles werd gehaald en de pestilentie in het hele heelal vrij spel zou krijgen. Doodvermoeid reisde ik vervolgens terug naar huis, waar ik, tegen iedere vorm van doodsverlangen in, m'n geliefde een kus durfde te geven. Waar moet het allemaal heen?