ColumnTom Lanoye
‘In Zeeland zag ik voor het eerst een koppeltje langdurig tongzoenen’
Tot mijn 10de was de streek rond Hulst, Axel en Terneuzen mijn enige maar hevig geliefde buitenland. In mijn kinderlijke verbeelding viel het samen met heel Nederland en zelfs heel de wereld. Het straalde navenant gevaar, verleiding en mysterie uit, versterkt door het feestelijke gevoel waarmee de trips erheen gepaard gingen. Niet dat die talrijk waren. Ook dat vergrootte de intensiteit van de betovering.
Mijn vader, slager van de oude stempel, weigerde om lange vakanties te nemen, waarbij zijn winkel gesloten moest worden en een handgeschreven briefje op het rolluik de lengte van de sluiting zou vermelden, alsook onze goede wensen aan klanten die niet op reis konden gaan. Dat was zijn trots als middenstander te min. Nog meer vreesde mijn vader de roddels: 'De mensen zullen denken dat we hun centen niet meer nodig hebben en dan gaan ze hun worsten kopen bij de concurrentie.'
De tussenoplossing bestond uit reisjes die niet langer mochten duren dan één dag. Onze bolide - een rondborstige Vauxhall Cresta, nog uitgevoerd in twee kleuren en met uitneembare banken voor picknicks onderweg - werd volgepropt met proviandmanden, flessen tafelbier, een thermoskan koffie en zoveel mogelijk familieleden. Vader, moeder, grootmoeder, oudtante, plus twee tot drie koters. Als eeuwige jongste werd ik tijdens de rit van schoot tot schoot doorgegeven om de last van mijn gewicht te verdelen. Zelf voelde ik me des te meer geliefd en uitverkoren. Een allemanskind met Wanderlust.
We begonnen voorzichtig, dicht bij huis. Antwerpen bleek verrassend vertrouwd. Alleen de tunnel onder de Schelde was reuzespannend. Brussel was al geheimzinniger. Er werd luid en rochelend Frans gesproken en het rook er overal naar wafels. Het warenhuis Innovation leek hoger en ingewikkelder dan de Toren van Babel uit de verhalen van onze schoolnonnen. Manneken Pis was dan weer teleurstellend klein en saai, ondanks zijn koddige kostuumpje. (Herinnering: tussen de vergulde gevels van de Brusselse Grote Markt trap ik als kleuter met mijn open sandaaltje in een vette, verse hondendrol. In weerzin en paniek begin ik, hangend aan mijn moeders hand, wild met mijn besmeurde voet in het ijle te schoppen, het uitwerpsel zodoende efficiënt in spatjes en brokjes verspreidend over al mijn familieleden en een paar onschuldige omstanders.)
VERSMOLTEN MONDEN
De exotiek begon pas goed toen we vanuit mijn geboortestad Sint-Niklaas naar het noorden tuften. Al snel en voor het eerst in mijn bestaan passeerde ik een grenspost. Stoppen hoefde helaas niet. De douaniers keken in hun betonnen huisje niet op of om, hun wit-rode slagboom stond als een vlaggenmast van snoepgoed overeind in plaats van dwars over de weg te hangen zoals in albums van Kuifje. Toch voelde ik het kriebelen in mijn maag. We betraden vreemd grondgebied, met buitenissige plaatsnamen als Clinge, Koewacht, Schuddebeurs, Patrijzenhoek en Breskens.
In die laatste weerklonk de belofte van een expeditie binnen de expeditie: de veerboot naar Vlissingen! Een krakend en steunend gevaarte dat stonk naar diesel en oude vis, en waar je zomaar met je wagen op kon rijden, samen met vrachtwagens en andere gezinsauto's, sommige met een jaloersmakende caravan erachteraan.
Er was zelfs tijd genoeg om de Vauxhall te verlaten, een steile ijzeren trap te beklimmen, in de kantine een glaasje cola te drinken of een paar minuten over de reling te hangen, kijkend naar het opspattende water en de passerende vrachtschepen. De overtocht duurde net niet lang genoeg om zeeziek te worden, maar was tegelijk voldoende weemakend om te mogen dromen van zeebenen en de lange vaart naar Congo, waar een verre oom van moederskant missionaris was.
De verste trip ooit bracht ons tot bij het Veerse Meer, met zijn wanordelijke flottielje van plezierscheepjes - de kleine zeilen gebold, de vaantjes wapperend, de tweekoppige bemanning gehuld in te ruime zwemvesten. Het meer bleek vernoemd naar een parel van een stadje waar, in mijn kinderlijke fantasie, de antieke tijden beter herleefden dan in Brugge en Roeselare. Daar woonde verre familie van mijn vader, dus veel soeps konden die nesten niet betekenen. In echt vreemde steden hoorde geen familie te wonen.
Na het schattige Veere leek Middelburg een heuse metropool waar de middeleeuwen eveneens lagen te wachten tot ik ze kwam herontdekken. Volgens mijn moeder - la connaisseuse - konden de Middelburgse winkels zich meten met die van Gent, en de eetgelegenheden ook. Al heetten ze hier niet Brasserie Le Lion d'Or, maar café-restaurant De Mug.
Mijn eerste zwembeurt in het buitenland, met de oude binnenband van een motorfiets om mijn middel, vond plaats in het openluchtzwembad van Axel. Een uitgestrekte poel van vertier, met talloze rijen van dobberende boeienslingers, de meeste in oranje en geel, die dienden om de zwempaden af te bakenen waar niemand zich aan hield. Het wateroppervlak flikkerde als gebroken glas in het zomerse zonlicht, en het gejoel was oorverdovend, bijna oorlogszuchtig, dankzij opgeschoten jongeren die niets van de bedeesdheid vertoonden die de Vlaamse jeugd wordt ingeprent.
Ik zag er ook voor het eerst een koppeltje langdurig tongzoenen en flikflooien. De twee zondaars: intens verstrengeld op hun handdoek, de ogen gesloten, de monden versmolten. Mijn glurende ik: drijvend en rondtollend in die oude binnenband, een eeuwigheid lang watertrappend, mijn ogen die bijna uit hun kassen vallen, mijn mond die wild naar adem hapt, als om de elkaar wurgende kussers alsnog aan zuurstof te helpen... Een private ontdekkingstocht binnen de familiale veldtocht van één dag. En Axel hád al zo'n magische bijklank bezeten, vanwege een populair jeugdfeuilleton op de BRT: 'Axel Nort', naar de excentrieke detective die zich, gekleed in een geruite plusfour, verplaatste in een deux-chevaux. In de eerste aflevering maakte hij jacht op een gestolen straalkacheltje, waarmee de eigenares naar de radio kon luisteren.
Dat had ik al zonderling en verwarrend gevonden. Maar wat ik hier nu voor het eerst aanschouwde - een tongzoen in een gemeente met de naam van mijn televisieheld - was nog verwarrender en meeslepender dan een straalkacheltje dat behalve warmte ook muziek en weerberichten voortbracht.
JONGE BLONDE FEEëN
In het terugrijden deden we eens te meer Philippine aan, waarvan mijn zus telkens wijsneuzig wist te vertellen dat het ooit een vestingstad was tegen de watergeuzen. Nu werd het elk dag belaagd door dozijnen Belgen, aangevoerd per autocar. Ze kwamen af op de beste mosselen ter wereld, in één van de zeven restaurants, alle gelegen rond een monument waarin je met wat verbeelding inderdaad een gigantische mossel herkende.
Elke keer probeerde mijn moeder het culinaire geheim van Philippine aan de diensters te ontfutselen. Ik las het zelf pas onlangs op het net. Gebruik alleen plukverse mosselen, dito kruiden en groenten, maar niet te veel water. Reken op het eigen sap van de mosselen. En vooral: flikker er vlak voor het opdienen een flinke kluit Zeeuwse roomboter bovenop.
De meeste trips brachten ons niet tot in Veere, maar strandden in het nabijgelegen Hulst, erfvijand van Sint-Niklaas, vanwege een oude vete: in welke van beide steden had zich het hol van Reynaert de vos bevonden?
Hulst vatte mijn toenmalige buitenland het best samen. De mensen spraken er raar en luid, in een dialect dat nog lelijker en lekkerder galmde dan ons Waaslands. Ze aten friet met zoete mayonaise, bezaten andere nummerplaten, waterige koffie, koetjesrepen en de Hema. Helemaal bizar was een winkel genaamd Mijnheer Jamin, waar geen enkele mijnheer aan de kassa te bespeuren viel, maar des te meer fel gemaquilleerde jonge blondines. Mijn moeder had niet graag dat ik er naar binnen liep, die Hollandse drop was veel te zout, al de rest veel te zoet. Bovendien was dit de enige winkel waar ook mijn vader tijdens het winkelen met zichtbaar genoegen binnentrad, met mij aan de hand als excuus. Hij had minder oog voor het snoepgoed dan voor de blonde feeën. Een slager is en blijft een keurder van vlees. Zeker in den vreemde.
Zeeuws-Vlaanderen, zo begreep ik pas veel later, is ook voor de meeste Hollanders een exotisch oord. Een rare streep niemandsland tussen twee naties, waar het uitzicht vaak adembenemend is, de leegte soms bedwelmend en soms beklemmend, waar de waterlopen altijd overweldigend zijn, de mensen stug maar innemend, de toprestaurants duur maar populair onder Belgen met zwart geld.
En Hulst zelf? Wat Tijuana is op de grens van Mexico en de Verenigde Staten, is Hulst voor de Lage Landen - weliswaar zeer in het klein. Het vermoeden van smokkelroutes en zwart gewin is nooit ver weg. Tijdens de Eerste Wereldoorlog overschreden hier mensen, munitie en patatten massaal de grens. Na de Tweede: boter, boter en boter. In mijn jeugd: eerst wiet, later ook porno. Tegenwoordig, zo vertelde mijn neef me onlangs, rijden er geen slagers meer met hun gezin de grens over om vakantie te houden. Wel allochtone Waaslanders bij de vleet, met bestelwagens in plaats van Vauxhall Cresta's, en niet enkel om boter of aardappelen te kopen. De Hema over de grens is voor nagenoeg alles goedkoper dan die in België.
Maar mijnheer Jamin is in de plooien van de tijd verdwenen.