Column
Marc Didden over Jeroen Brouwers: ‘Hij keek me altijd stilzwijgend aan met zijn hondenkop waarin een kind in woonde’
Om mijn opleiding in de cultuurspreidingstechnieken te financieren werkte ik eind jaren 60 overdag deeltijds in een boekhandel en ’s avonds in een ondergronds barretje. Het eerste bijberoep deed ik met graagte , het tweede bracht écht geld gratis op. Beide instellingen waren eigendom van de schrijver Herman J. Claeys die uitgegeven werd door de legendarische uitgeverij van de al even legendarische Angèle Manteau. Herman was een aardige en rechtvaardige man.
Kalm van buiten, maar altijd wel om iets boos van binnen. En vooral te goed voor deze wereld. Aan de toog van dat barretje hing voortdurend allerlei hoog opgeleid schorremorrie : acteurs, muzikanten, dichters, fotomodellen, cameralieden, danseressen, journalisten van Het Laatste Nieuws en andere drugverslaafden.
Ik kan me al hun tronies zo voor de geest halen, herinner mij hum stemgeluiden nog , weet precies welk drankje ze altijd bestelden en wie van die mannen daar het hardst naast de pisbak plaste. Ik moest die w.c.-vloer namelijk om het uur opdweilen.
Maar ik moet eerlijk zijn : een aantal van die toogklanten waren vriendelijke en interessante mensen. Belezen en beleefd. Het bestaat.
Sommigen van hen loop ik nog wel eens tegen het lijf. Oud en lelijk en bijna lam maar diep van binnen : nog steeds links tuig, zoals ondergetekende.
Eentje van die oude klanten keek me van vijf tot zeven stilzwijgend aan met zijn hondenkop waarin een kind in woonde.
Hij dronk matig tot zijn vrienden binnenkwamen. Dan gingen alle trossen los en werd er algauw op Olympisch niveau gezopen. Dan begon hij steevast stennis te schoppen en werd de hondenkop een kwerulant.
“Wie is die zatlap ?” vroeg ik verveeld aan mijn baas.
“Dat is Jeroen Brouwers, van Manteau. ” zei hij.
En toen gooide hij hem buiten.