columnkunstbeen
Marc Ruyters: ‘Jan Fabre is back. Geen pingpongballetje dat hem tegenhoudt’
Die Vlaamse ca-haha-non is eindelijk klaargekomen. De stroom aan meninkjes pro en contra in de sociale en achterhaalde kwaliteitsmedia was immens, zelfs mijn favoriete krant Het Laatste Nieuws blokletterde: ‘De Vlaamse canon ‘moet just niks’, maar is toch een succes.’
De Vlaamse canon is een volstrekt overbodig iets, dat beseft iedereen met een IQ boven de 150. Er staan slechts zestig kijk- en leesvensters in, er ontbreekt dus één en ander. Jan Fabre, bijvoorbeeld.
Fabre is nochtans helemaal back, met de première van het acht uur durende ‘Peak Mytikas’ in zijn eigen theater Troubleyn. Ik zag Fabre voor het eerst eind jaren 70, in een performance waarin hij een reeks briefjes van twintig frank in brand stak. Alsof hij toen al zei: ik doe het niet voor kleingeld, ik ga voor het Grote. Mijn recensie drukte enige achterdocht uit, meen ik me te herinneren.
Jan Fabre schreef en regisseerde theater, maakte sculpturen, bicte een kasteel vol, bekleedde Gentse zuilen met Ganda-ham, creëerde opera’s. Hij veroverde de kunstwereld, van Documenta in Kassel tot de Biënnale van Venetië. Zijn beschermheer was Jan Hoet, die in Gent geen internationale kunstenaars vond en ze dan maar in Antwerpen ging zoeken: Panamarenko, Luc Tuymans, Jan Fabre.
Na een oervervelend stuk van hem in Kopenhagen, in 1996, vroeg Fabre wat ik ervan vond. ‘Oervervelend,’ antwoordde ik, waarop hij: ‘Jij kent geen kloten van theater.’
Fabre stond toen al bekend als de man die, als je iets minder positiefs over zijn werk zei of schreef, je opbelde om je de huid vol te schelden. Enig weerwoord kreeg je er niet tussen. Maar het koelde snel en bij de volgende ontmoeting leek er niks gebeurd. Op een tentoonstelling in Venetië raakte ik na een paar grappa’s met hem in discussie: ik vond dat hij kunstcritici al te neerbuigend behandelde. Jan Hoet nam me even opzij en zei: ‘Met een kunstenaar maak je geen ruzie.’ Toen ik Venetië verliet, bleek Fabre hetzelfde vliegtuig te nemen. In de wachtrij voor de incheckbalie schoof hij mijn koffer telkens een eindje door: ‘Alsjeblieft, mijnheer de journalist.’
Ik zag een voorstelling van hem waarin een actrice een pingpongballetje uit haar vagina toverde. Mijn vrouw keek me aan: ‘Is dit kunst?’ Ik antwoordde: ‘Nee, een pingpongballetje.’
Seks en geweld vormden de desem van Fabres oeuvre. Daarom was ik zo verbaasd dat in zijn nieuwe stuk geen naakt te zien was. De acteurs droegen een vleeskleurige onderbroek en beha (ook de mannen), op de broekjes stond schaamhaar getekend. Dat komt er dus van als je in een schandaaltje verwikkeld raakt: zelfcensuur.
De achterhaalde kwaliteitskrant De Standaard had als enige een recensie, die luidde: ofwel een feest van herkenning, ofwel that same old shit again. Dat laatste vroegen we ons bij The Beatles, Hugo Claus, Anne Teresa De Keersmaeker, ‘F.C. De Kampioenen’, Rock Werchter of ‘Schalkse ruiters’ nooit af. Maar Fabre wekt ergernis en wrevel op. Hij is dan ook geen man van de parking. In de bar van Troubleyn kun je overigens Seefbier drinken, naar de Seefhoek, de wijk waar hij is opgegroeid.
Jan Fabre is back. Geen pingpongballetje dat hem tegenhoudt.
Lees ook:
Marc Ruyters: ‘Ook bij de VRT doet de CEO hetzelfde: als een Frederik Delaschnauzer kijken waar en wanneer er geknipt en beknabbeld kan worden’