columnMarc Didden
‘Niemand hoeft mij te vertellen wat er ‘onmisbaar’ zou zijn voor mijn intellectueel geluk’
Ik heb het niet zo met cultuurpausen. Zelfs het discours van verdienstelijke ridders van de geest als wijlen Jan Hoet of Gerard Mortier konden mij nooit écht boeien, en zeker al niet zo hard ontroeren als de werken van sommige kunstenaars die zij ongetwijfeld goedbedoeld in het licht wilden zetten. Ik ontdek graag zelf waar ik van ga houden en kan ook in de kunstwereld perfect zonder reclame leven. Niemand hoeft mij te vertellen welk boek, welke voorstelling, welke expo, welke film ‘onmisbaar’ zou zijn voor mijn intellectueel geluk. Reclame, dat is voor mij die verdomde wereld waar mensen leven van gebakken lucht. Ver van mijn bed, zo ver als maar kan...
Als in de Vlaamse media dezer dagen het woord ‘Cultuur’ opdoemt in verband met één of andere les in overlevingstechniek, verschijnt daar in regel algauw een foto bij van de voorgevel van de Koninklijke Vlaamse Schouwburg te Brussel, of van de geestelijke leider van die club. Het gaat hier om een bevlogen man die in bijberoep ook leverancier is van talrijke teksten en ingezonden stukken in diverse kranten. Voor de ene is hij een goeroe, voor de andere een praatjesmaker. Volgens sommige woordenboeken zijn dat zo goed als synoniemen. Ik heb, zoals het een gentleman op jaren past, geen mening over zulke dingen.
Wat ik wel kan zeggen is dat ik niet van lockdownkunst hou. De claustrofobe kortfilms, de proeven van teletheater, de virtuele rapfestijnen, de door overijverige toneelmensen zwak gedraaide filmpjes: ze vallen bij mij op een koude steen. Theater moet gespeeld worden op een plek waar makers en kijkers dezelfde lucht inademen. Liefst in een schouwburg. En anders maar in het Ter Kamerenbos.