columnDiddy Wah Diddy
Parijs is mooi, maar ik denk ook: zat ik nu maar in café Le Laboureur, bij mij om de hoek in Brussel
Helemaal onder de indruk van de pracht aan de muren van het Musée Marmottan tijdens de expo ‘Le théâtre des émotions’ struin ik samen met een kameraad op de langste en warmste dag van het jaar door deze dure Parijse buurt. We houden even halt bij de kiosk in de Jardin du Ranelagh. Nanny’s houden hier rijkeluiskinderen fris door de kanten parasol van hun kinderwagen wat bij te stellen terwijl een wat zigeunerachtig uitziende ragebol van een jongetje stevig mept op de ezelsvellen van een drumstel dat achtergelaten lijkt op het podium.
Een fonteintje klatert beleefd.
Parijs op een lome dag ligt me wel, denk ik. Tegelijk voel ik aan mijn stramme benen dat zelfs een korte wandeling mijn krachten tegenwoordig danig aantast. En dus ik denk ik ook: zat ik nu maar in café Le Laboureur, bij mij om de hoek in Brussel.
De Thalys lost dat probleem in anderhalf uur op. Die waarmee ik terug zou sporen, was volgens de computer stampvol. Toch had ik zes stoelen te mijner beschikking, wat zelfs voor mijn lijf ruim bemeten is. Ik kreeg ook een gratis koffie, die ik opdronk terwijl we het trainingscentrum van de Rode Duivels voorbijraasden. We bevonden ons bijgevolg ter hoogte van Tubeke of Tubize.
Ik moest spontaan aan mijn peetoom Gustave denken, die zijn leven lang in die kleine Waalse stad geleefd had. Wanneer hij en zijn vrouw Eugénie hun opwachting maakten op communie- of trouwfeesten, klonk voortdurend de als grap bedoelde vraag: ‘Tubize ou tu bize pas?’ Iedereen moest erom lachen, keer op keer. Zelfs ik, die op zulke dagen vaak onder tafel naar de benen van mijn tantes zat te kijken.