columnMarc Didden
‘Rond halftwee verandert mijn lichaam weleens in een eenmansfanfare van honger en dorst’
De zon scheen overvloedig, die dag, en ik liep door Gent. Van de Vrijdagmarkt langs het stadhuis en zo via een blik op het belfort naar Sint-Baafs. God, dacht ik, wat is het hier toch mooi! Ik was namelijk al lang niet meer in de Arteveldestad geweest. En de vorige keer dat ik er was, in een tijd toen Corona alleen nog maar de naam van een Mexicaans flutbiertje was, regende het pijpenstelen en had ik kloppende tandpijn. Maar deze keer niet, dus.
Twee Japanners vroegen mij de weg naar ‘Het Lam Gods’. Het is dat mijn Japans niet zo goed is, want anders had ik tegen hen gezegd: ‘Draai u maar gauw om want subiet bijt het Lam Gods in uw gat.’
Mijn gezelschap en ik vonden algauw een lege stoel of twee bij een stemmig terras. Dat kwam goed uit, want tegen dat uur – halftwee, vermoed ik – verandert mijn lichaam weleens in een eenmansfanfare van honger en dorst. ‘Doe ons maar een waterzooi à la Gantoise!’ zei ik tegen de schattige juffrouw die algauw onze bestelling kwam opnemen. ‘Dat hebben we niet meer,’ zei ze. ‘Alleen nog in de winter!’ – en ze wees naar de zon. ‘Doe dan maar iets anders typisch Gents,’ zei ik op de redelijke toon waar ik om bekendsta. ‘Oké,’ zei ze. ‘Een hamburger, dan?’ Ik zei: ‘Dan ga ik eerder voor een gewone omelet!’
Toen ik even later die eenvoudige eierkoek naar mijn maag gestuurd had, besloot ik nog even naar ‘Het Lam Gods’ te gaan kijken. Helaas waren er nog honderdtweeënvijftig wachtenden voor mij.
Onder wie twee Japanners.