columnTom Lanoye
‘Zelfs een Brugs cul-de- sacje zit er niet in voor Georges Rodenbach. De rancune blijft te groot’
Ik lijd aan een besmetting waartegen nog geen vaccin in de maak is en waarvoor niet eens een naam bestaat: ik raak maar niet uitgeluld over onze vaderlandse monumenten. Het voordeel van mijn slachtofferstatus, veroorzaakt door die zeldzame ziektekiem, is dat ik mij meer mag permitteren dan gezonde columnisten. Ik heb het dan niet over het buitensporig bevuilen van mijn luiers, wel over het ongegeneerd citeren uit recente teksten van mijn eigen hand. Zo hernieuw ik hier met plezier mijn voorstel om, naar analogie met het Graf van de Onbekende Soldaat, een gedenkteken op te richten voor de Onbekende Congolees. De eerste anonymus is bij miljoenen gecrepeerd in beestachtige conflicten op een continent dat zich beschouwt als de bakermat van alle beschaving. De tweede is bij miljoenen een beestachtige dood ingedreven voor het gewin van een dwergnatie die zich beschouwt als de natuurlijke navel van datzelfde Europa. Alle Menschen werden Brüder? De meesten worden kanonnenvlees - 'het Gehakt van de Geschiedenis'.
Ik herhaal mijn suggestie omdat ik inmiddels een geschikte locatie heb bedacht. Bij de uitgang van het vroegere Koloniënpaleis te Tervuren, thans het Koninklijk Museum van Midden-Afrika. Het mag bestaan uit een reusachtige zuil, een gigantische zerk of een kleine waakvlam in een koperen urne. Zolang koning Filip bij de inauguratie, naast zijn familiale spijt, ook zijn excuses aanbiedt namens heel België. Alsook het begin van herstelbetalingen.
Zo. En dan kunnen we het nu hebben over een stad die in zijn geheel een monument mag heten. Meer decorstuk dan gemeente: Brugge, die Vervalste Scone.
RONDJE RODENBACH
Brugge mag dan zo fake zijn als een mondmasker op een bochel, het is ook gezellig en doorgaans gul. Sommige van mijn beste vrienden wonen er, sommige van mijn beste optredens heb ik daar ten beste mogen geven, sommige van mijn grootste idolen werden er geboren. Zoals Guido Gezelle. Priester, taaltovenaar en auteur van prachtige liefdesgedichten. Ze waren gericht tot God, tot de natuur en al haar schepselen, en tot specifiek een vuistvol minderjarige leerlingen in wie Gezelle natuur en God zag versmelten tot engelen van bedwelmende begeerte en onvervuld verlangen... Ach, wat zou de kunst zijn zonder een paar onbereikbare hartenlappen hier en daar? Al dan niet in kniebroek, en in een klas van een katholiek college?
Deze Gezelle mag in Brugge bogen op een praalgraf op het oude kerkhof en een standbeeld op een schilderachtig plein dat naar hem is vernoemd. Waar je vruchteloos naar zult zoeken, is een standbeeld van Rodenbach. Nee, niet het bier. En ook niet Albrecht-van-die-naam. Die laatste staat uitsluitend bekend als icoon uit de flamingantische santenkraam. Behalve stamvader van de zogenaamde blauwvoeterij was hij verwekker van strijdliederen en knittelgedichten waarvan de versvoeten eveneens bont en blauw zagen, door het veelvuldig struikelen over grammatica, verstaanbaarheid en galmende pathos.
Albrecht gaf al op jonge leeftijd zijn pijp aan Maarten, wat altijd verstandig is als je een legende wilt worden waarvan de politieke renommee groter is dan de portee van je oeuvre. Toch gunde Brugge ook hem geen beeld. Wel een straat. Ze loopt van de Stijn Streuvels- naar de Hugo Verrieststraat. Héérlijk, denk je dan. Ik bevind me duidelijk in de Brugse Quartier Littéraire. Ik sla hier de hoek om en ik sta geheid in de Georges Rodenbachlaan. Een brede boulevard met niets dan juwelierszaken, goudsmeden, Zwitserse bankfilialen en dure designzaken. Uit pure dankbaarheid voor wat deze ene Georges - een volle neef van Albrecht - heeft bewerkstelligd voor het Venetië van het Noorden. Voor zijn stadskassen, zijn horeca, zijn kantwinkels en de rest van zijn middenstand, tot op de dag van vandaag.
Helaas. Zelfs een cul-de-sacje zit er niet in. De rancune blijft te groot. En dat zou Georges alleen maar geplezierd hebben.
KOOR VOL KWEZELS
Georges Rodenbach is een auteur in de traditie van Fernand Crommelynck, Michel de Ghelderode, Nobelprijswinnaar Maurice Maeterlinck, Charles De Coster en Jacques Brel. Gestampte Vlamingen die zich uitdrukten in het Frans en zodoende door alle Vlaamskiljonse puristen niet langer worden meegeteld als Vlaming. Ook hun werk zal hoogstens één gezamenlijke nis mogen beslaan in het toekomstige Museum van de Vlaamse Volksaard. Indien er na de coronacrisis überhaupt nog poen overblijft om de bouw van zo'n overbodig mausoleum zelfs maar te overwégen. Ook een pandemie 'heb' af en toe een voordeel.
De Nobelprijs kreeg Georges niet, maar in zijn hoogtijdagen was hij een even grote ster als Maeterlinck. Hij was de eerste Belg van wie een toneelstuk werd opgevoerd in de Parijse Comédie-Française en hij werd zelfs begraven op het knekelhof voor halfgoden, Père-Lachaise. Op een schedelworp afstand van Molière, Oscar Wilde, Jim Morrison en Edith Piaf.
Zijn grootste succes, zowel bij pers als publiek, verscheen in 1892 en werd meteen beschouwd als een hoogtepunt van de stroming die toen haar bloei beleefde - het literaire symbolisme. De eerste druk, nu een onbetaalbaar pareltje, werd geïllustreerd door die andere beroemde Belg en symbolist, Fernand Khnopff. De roman maakte niet alleen Georges stinkend welgesteld en wereldberoemd. Ook de stad waar de roman zich afspeelde, deelt tot op heden in de rijke brokken, via de internationale toeristendrommen die al in 1892 kwamen en daarna zelden zijn weggebleven. Dat geschiedde dankzij de spreekwoordelijk geworden titel van het boek: 'Bruges-la-Morte'. Die titel heeft de Brugse verkoopdienst zich wel toegeëigend. De auteur en zijn roman zijn ondergesneeuwd geraakt. Of beter: moedwillig in de coulissen gewurmd. Zeker tijdens de eerste decennia.
Tegenwoordig doet Rodenbachs roman gedateerd, wuft, voorspelbaar en tranerig aan. Toentertijd verwekte hij schandaal. Een weduwnaar, Hugues Viane, vlucht in wanhoop naar een uithoek van de wereld, lees: de hoofdstad van West-Vlaanderen. Daar ontmoet hij een soort wandelende wedergeboorte van zijn gestorven echtgenote, maar hij jaagt het arme mens - gek als hij is van verdriet, achterdocht en mal de vivre - deze keer eigenhandig over de kling. Die handelwijze sloot sowieso slecht aan bij de mores van de autochtone lezers, die nog steeds in hoofdzaak diepgelovig waren. Maar wat hun nog meer tegen de borst stuitte, was het decor waartegen Viane zijn misdaad pleegt. Hun geliefde Brugge, door Rodenbach beschreven als een weliswaar bloedmooie, maar stinkende en beangstigende ruïne waar de middeleeuwen nog volop rondspoken. De lokale bevolking deed dienst als een navenant naargeestig en bekrompen koor vol kwezels.
Nog meer dan in 'Der Tod in Venedig' - een leentje-buurnovelle van Thomas Mann, pas verschenen in 1912 - vormt ook hier een vervallen, bijna rottende stad de arena van een tragedie. Sterker: de stad is een hoofdrolspeler. Een architectonische belichaming van het fin-de-sièclegevoel. En dat terwijl het echte Brugge zich net in die jaren opmaakte voor een grote sprong voorwaarts, de moderniteit en de industriële vernieuwing tegemoet. Op aangeven van en deels bekostigd door, geloof het of niet, alweer koning Leopold II. De Beul van Congo met zijn lange vingers en zijn diepe zakken, verworven op de rug van zijn Afrikaanse kanonnenvlees.
SCèNE IN DE OPERA
Beroemd, maar mogelijk fictief is een scène tussen Leopold II en Georges Rodenbach in de foyer van de Parijse opera. De legende wil dat het om een bijna slaande ruzie ging. De krolse auteur liet zich door fans omringen, vooral dames. Misschien vroegen sommigen zelfs om een handtekening in hun exemplaar van het zopas verschenen 'Bruges-la-Morte'. Een gepikeerde Leopold II stapte op zijn onderdaan af en snauwde hem en plein public toe: ''Bruges-la-Morte', monsieur? Niet voor lang! We gaan daar volop tramlijnen, treinstations en snelle havenverbindingen aanleggen!' Iets van dien aard. Met voldoende verwensingen erbovenop om de uitgever van Rodenbach helemaal verlekkerd in de handen te doen wrijven. Geen betere reclame dan een opstootje, zeker als er een monarch mee gemoeid is.
Brugge heeft die stappen naar de moderniteit wel degelijk gezet, met dank aan ruime budgetten die nooit eens verrekend zullen worden als 'transfers tussen zuid en noord'. Maar al snel kwam er een tweede beweging op gang. Aangezwengeld door een andere slag investeerder. De massatoerist. De trams verdwenen opnieuw, de paardenkoetsen deden weer hun intrede, en mondjesmaat transformeerde Brugge zich gewillig tot een tableau vivant dat steeds beter paste bij het sfeerbeeld uit een gehate roman. Teneinde er ook zelf de vruchten van te plukken. Veel langer dan de auteur en zijn erfgenamen.
Ziedaar het huidige, gezellige en trotse Brugge. Een gebruiksvriendelijke bouwval met schitterende schouwburgen en diverse topmusea, om maar te zwijgen van de weldadige horeca. Een walhalla waar het heerlijk wegdromen is, in de overtuiging dat het stadsgezicht een goed bewaarde reliek is en geen goed geconstrueerde replica. Een welvarend nest ook, met dank aan een Franstalige Vlaming en een criminele Belgische koning.
Het enige wat ontbreekt om die droom nog tastbaarder te maken, is een snufje harde realiteit. Misschien moet dat monument voor de Onbekende Congolees dus niet naast dat Afrika-museum in Tervuren komen. Dat is eigenlijk wat dubbelop. Laten we het gewoon in Brugge oprichten. Op een symbolische en toepasselijke plek. Als begin- en eindpunt van de Heilig Bloedprocessie.