Boeken'The Islander'
Chris Blackwell, de man die Bob Marley naar het westen bracht: ‘Zijn artiesten spraken met twee woorden over hem’
No man is an island, of het moest platenbaas en producer Chris Blackwell zijn. Met zijn legendarische Island Records mende de charismatische Jamaicaan eigenhandig een indrukwekkende stal aan wereldartiesten en andere rare kwieten, van Tom Waits tot Bryan Ferry, van Bob Marley tot U2. Een ode aan Island, en aan platenlabels in het algemeen.
Het kan de modale muziekdief vandaag natuurlijk geen half hol schelen waar zijn favoriete muziek precies vandaan komt, maar ooit was het anders. De platen in je collectie kwamen uit een stal en daar hoorde een naam en een kleur bij. Bij Elvis Presley en Harry Belafonte paste het chique zilver en zwart van RCA, bij Brenda Lee de donkerte van Brunswick, bij Joey Dee & The Starliters de Mondriaanse kleurenpracht van Roulette. Ik koesterde die vrolijke singletjes zeer en dat doe ik nog altijd: ik bewaar ze met veel zorg en draai ze geregeld. Zowel de A- als de B-kanten. Geluk op 45 toeren. Ik hield evenveel van de songs als van de logo’s van de labels waarop ze uitgebracht werden.
Laten we het terzijde even hebben over Nick Lowe, die heerlijke randfiguur uit de rock-’n-rollgeschiedenis van het laatste eind van vorige eeuw. De gewaardeerde sidekick van Elvis Costello, Ry Cooder, Graham Parker en Dave Edmunds. De merkwaardige songschrijver van onder andere ‘I Love the Sound of Breaking Glass’ , ‘Cruel to Be Kind’ en ‘Endless Sleep’. De wat ondergewaardeerde producer, de miskende moderne crooner (beluister zijn soloplaat ‘The Impossible Bird’ eens, uit 1994) en eigenlijk ook de filosoof die de retorische maar welluidende vraag ‘What’s So Funny ’bout Peace, Love and Understanding?’ aan de wereld stelde.
Hij noemde zichzelf gekscherend de Jesus of Cool, wat tevens de titel werd van de lp die, samen met ‘Talking Heads: 77’ en The Polices debuut ‘Outlandos d’Amour’, misschien nog wel het beste voorbeeld was van hoe goed new wave en powerpop bloeiden naast de snel rottende bloemen van de punk.
Lowe bracht ooit op onopvallende wijze de fijne single ‘I Love My Label’ uit. Een liefdevolle en ook enigszins van een dubbele bodem voorziene lofzang aan het label waar in die dagen zoveel Brits talent een huis vond: Stiff Records.
Het label werd in 1976 opgericht, uit onvrede met de ‘echte platenwereld’, door twee kleurrijke figuren uit de rock-’n-rolljungle die luisterden naar de namen Jake Riviera en Dave Robinson. Avonturiers van het zuiverste water maar ook gewiekste zakenlui, onverdachte muziekfreaks en grote ontdekkers van waar en origineel talent: behalve de al vernoemde Lowe en Costello danken we ook Ian Dury & The Blockheads, The Pogues, Madness, ja zelfs Frankie Goes To Hollywood aan hun speurneuzen. Maar ook handenvol zonderlingen als Wreckless Eric, Larry Wallis, Jona Lewie en Mickey Jupp, en onterecht vergeten dames als Lene Lovich en Rachel Sweet. De aanpak van Stiff was balorig en punkerig: ze voerden agressief promotie – hun slogan ‘If it ain’t Stiff it ain’t worth a fuck’ loog er niet om. Hun artiesten werden samen de hort op gestuurd tijdens de vermaarde Stiff Tours, en hoewel veel van die acts muzikaal weinig met elkaar te maken hadden, waren ze toch onderling verbonden door de gedachte de stoutste jongetjes van de klas te zijn. Dat waren ze niet. Ze hadden branie, dat wel. In het Engels noemden ze hen mavericks, dat zijn in essentie mensen die voor zichzelf denken.
I LOVE MY LABEL (BIS)
Ik ken het woord maverick van de legendarische muziekgigant Chris Blackwell, die het ooit gebruikte om zijn vriend en concurrent Richard Branson te omschrijven. Toen ik daarna opmerkte dat die term toch ook op hem sloeg, gaf hij dat zeer graag toe.
Ik ben Blackwell een paar keer gaan opzoeken en na gesprekken in de Parijse La Coupole, in zijn riante huis in een voorstad van Londen en in een hotelbar in de Jamaicaanse hoofdstad Kingston was ik telkens enorm onder de indruk van hem. Het leek alsof het woord ‘charisma’ voor hem was uitgevonden. Mijn gesprekken met de man werden ook interviews, maar ze waren vooral gedreven door bewondering. Voor zijn levensstijl, zijn goede smaak, zijn erg beschaafde en tegelijk relaxte manier van spreken. Zijn vader was een Britse militair die een hoge functie uitoefende op Jamaica, zijn bloedmooie moeder een societyfiguur die zich ophield in de kringen van James Bond-auteur Ian Fleming en de eerste dienstdoende 007 genaamd Sean Connery. Blackwell was opgeleid aan Engelse elitescholen én in de broeierige straten van de wijk Trenchtown. Beide werelden eisten elk precies de helft van zijn persoonlijkheid op.
Ik was vooral ook onder de indruk van hoe de artiesten van het label altijd met twee woorden spraken over hun platenbaas, terwijl ze anders met veel plezier lelijke dingen zegden over de top van de industrie waarin ze werkten. Blackwells artiesten hielden veel van hem en hij ook van hen.
Dat deed ik ook. Daarom is mijn eigen lievelingslabel aller tijden zonder twijfel het aanvankelijk erg kleine Island Records. Ik hoef daar niet eens om te liegen, of een gecompliceerde theorie te verzinnen, ik kan gewoon met mijn wijsvinger langs de ruggen gaan van de meest gespeelde lp’s in mijn kast. Traffic, Roxy Music, Bob Marley & The Wailers, Kevin Ayers, John Cale, Cat Stevens, Fairport Convention, Marianne Faithfull, Tom Waits, Richard & Linda Thompson: veel of alles van hun beste werk was bij Island te vinden, net zoals derivaten als de soloplaten van Steve Winwood en Bryan Ferry, de wonderlijke folkeuse Sandy Denny en het muzikale kantwerk van de ‘progressieve folkgroep’ Amazing Blondel. Of een single van Brian Eno die ‘The Lion Sleeps Tonight’ covert in een vruchteloze gooi naar de charts, iets wat de rare kwieten van Sparks wel gelukt was met ‘This Town Ain’t Big Enough for Both Of Us’, een zeldzame wereldhit voor een label dat eigenlijk niet van singles hield. Maar dat trotzdem ook monsterhits scoorde met Bad Company’s ‘Can’t Get Enough’ (hardrock met hersens!), Grace Jones, Robert Palmer, Bubbles en de succesvolle singles van de ultieme albumgroep U2 – van die laatste hebt u vast weleens gehoord.
LIEFDE VOOR MUZIEK
Ik moet de laatste weken veel aan Island denken omdat ik na een gunstige recensie in The Guardian bij mijn boekhandel het boek ‘The Islander’ heb besteld, het levensverhaal van de reeds genoemde platenbaas en producer Chris Blackwell, opgetekend door topmuziekjournalist Paul Morley. Het is een vlot verteerbare vertelling van een uitzonderlijk leven. Hoe Blackwell het van ‘nationaal aanvuller van jukeboxen’ (lijkt mij een fijn beroep) tot mondiaal mediamagnaat schopte. Hoe hij vanaf zijn eerste hits – ‘Keep On Running’ door de blanke Spencer Davis Group, maar geschreven door de zwarte Jamaicaan Jackie Edwards, en vooral ook ‘My Boy Lollipop’ door het toen 16-jarige kind van de migratie Millie – op organische wijze westerse popsensibiliteit wist te verbinden met op Afrikaanse ritmes en thema’s gebaseerde rootsmuziek, wat er uiteindelijk toe leidde dat de in wezen etnische reggaemuziek wijdverbreid ingang vond en van Blackwells vriend en ontdekking Bob Marley misschien wel de enige muzieknaam maakte die bekend is in werkelijk álle landen van de wereld.
Het mooiste aan het boek ‘The Islander’ is dat het misschien wel een beetje een showbizzbiografie is, en ook wel inzicht geeft in de coulissen van de muziekwereld, maar vooral een ongebreidelde liefde voor muziek verraadt. Dat tussen elke regel van dit verhaal een drum- of basdreun van Sly & Robbie klinkt, een vocale uithaal van Steve Winwood of Bono of Bryan Ferry, een stuk weemoed van Cat Stevens op zijn best. De geest van de hele wereld zat op Island en de geest van Island doordrenkt dit boek van liefde voor muziek.
Chris Blackwell (in samenwerking met Paul Morley), ‘The Islander. My Life in Music and Beyond’, Nine Eight Books