Marc DiddenTjingeltjangel (4)
‘Een wonder van een performer, een superieur songschrijver en een grensverleggende muzikant’
Marc Didden gaat wandelen in zijn geheugen en serveert: een persoonlijke geschiedenis van zo goed als een eeuw rock-’n-roll. Deel vier: ‘Just Like Eddie’
Ik had nog niet echt veel levende legendes ontmoet toen ik op een warme middag in juni 1975 samen met fotograaf Herman Selleslags, ook al een legende, een ruime suite binnenstapte van het ondertussen alweer verdwenen Brusselse Westbury Hotel. We werden er voorgesteld aan Richard Wayne Penniman (°5 december 1932), ook wel bekend als de grote rockpionier Little Richard. Nog eer ik hem kon zeggen dat hij ongetwijfeld één van de koningen van de rock-'n-roll was, zei hij dat zelf al. Daarna beval hij me niet tegenover hem te gaan zitten, zoals interviewers doorgaans doen, maar naast hem op de sofa. Om het ijs te breken bedankte ik hem alvast omdat hij volgens mij het mooiste woord uit de hele rockgeschiedenis uitgevonden heeft, namelijk 'Awopbopaloobopalopbamboom', tevens de kreet waarmee zijn onvergetelijkste hit 'Tutti Frutti' (1955) aanvangt. Ongevraagd klonk er al meteen een zeer luide en ruige versie van 'Awopbopaloobopalopbamboom' live door de gangen van het Westbury. Hij informeerde mij en Herman ook nog dat hij niet gay was, maar omnisexual.
Laten we wel wezen. Little Richard - nog steeds alive, alhoewel niet meer helemaal kicking - mag dan beslist een rare vogel zijn in de wondere wereld van de lichte muziek, maar hij is wel een vogel die kan zingen zoals geen enkele gevederde vriend dat ooit voor of na hem gedaan heeft. Sommigen noemden hem een shouter, maar dat is te veel oneer.
Richard was nu eenmaal geboren met een stem die qua kracht het midden hield tussen een blaasbalg en een scheepsklok en hij gebruikte die om naar best vermogen te zingen zoals hij gebekt was. In zijn gloriedagen was hij nog veel meer dan een zanger. Bijvoorbeeld ook een verdomd inventieve pianist die muzikale geschiedenis hielp schrijven door de in de eerste dagen van de rock gangbare boogiewoogieritmiek tweehandig om te buigen naar meer complexe patronen waarin ook al hints van funk en soul en jazz te horen zijn.
Little Richard had na zijn leerjaren al vlug en meteen mondiaal succes. Alleen al in 1956 scoorde hij zeven hits na mekaar, waarvan hij vaak auteur of ten minste coauteur was. Ik heb het dan over opusjes als 'Slippin' and Slidin'', 'Rip It Up', 'Ready Teddy', 'The Girl Can't Help It' en 'Lucille'. Bij iedere draaibeurt zetten ze hier thuis nog steeds aan tot molenwieken met diverse ledematen en vergevorderde types wilde dans.
Mijn eigen favorieten zijn altijd al 'Good Golly, Miss Molly' en 'Long Tall Sally' geweest, en laat dat nu ook net de songs zijn die Paul McCartney, Ray Davies, Bob Dylan, wijlen John Lennon en Otis Redding bijzonder inspirerend vonden.
Na die eerste holderdebolderperiode ging de motor wat sputteren. En gooide onze held zich in de armen van Jezus of genoot hij overdadig van andere drugs, als daar zijn cocaïne of witte, gele en blauwe pillen, en kwam er ook nog wat dubieus fluitenwerk bij kijken. Zoals wel meerdere rockpioniers bleek ook hij namelijk een vetzak in bijberoep te zijn. Na de wonderjaren hield hij zich vooral bezig met godsdienststudie, pogingen tot comebacks en diverse bijbehorende afscheidstournees, waarna hij dan even voorgoed de rock afzwoer, om dan een week later weer met de Bijbel in de hand op een oldiesfestival te verschijnen. Toch wil ik geen kwaad woord horen over Kleine Richard. Want hij was ooit een wonder van een performer, een superieur songschrijver en een grensverleggende muzikant.
Al was hij, toegegeven, vooral op zijn werkelijke bovenste best ten tijde van Expo '58. Een gevoel dat ik zelf ook vaak heb.
ALL KILLER, NO FILLER
Een andere wildebras die nu al meer dan een halve eeuw lang, avond na avond, een bokswedstrijd aangaat met de toetsen van zijn vleugelpiano, is de - in tegenstelling tot de hierboven beschreven Little Richard - wel zeer blanke Jerry Lee Lewis.
Hij werd 85 jaar geleden geboren in het oosten van Louisiana, als zoon van een arme boerenfamilie. Toen hij bij zichzelf enig muzikaal talent herkende, toog hij naar muziekstad Nashville, maar daar werd hij, naar eigen zeggen, met de nek aangekeken door de country-and-westernelite die zijn ietwat ruwe, erg basic vorm van rock-'n-roll maar zeer matig kon appreciëren. Dus trok hij verder naar Memphis en vond hij daar bij Sun Records gelijkgestemde zielen met toch wel klinkende namen als Carl Perkins, Johnny Cash en Elvis Presley. Wat die kerels speelden had eigenlijk nog geen naam, maar als iemand het 'rockabilly' wilde noemen, vonden ze dat helemaal goed. Het wás ook een soort cowboymuziek, en ze rook ook wel altijd wat naar uitdovende kampvuren en dampende paardenmest, maar wat ze vooral deed, was swingen als de beesten.
Zie in dat verband dus zeker Jerry Lee. In zijn songs zat altijd nog wat residu van de in het zuiden zo populaire Dirty Blues. Songtitels zaten dus niet zelden vol dubbelzinnigheden, of waar dacht u dat 'Whole Lotta Shakin' Goin' On', 'Breathless' of 'Great Balls of Fire' eigenlijk écht over gingen?
Maar terwijl ik de geweldige bloemlezing 'All Killer, No Filler' (uit 1993) bovenhaal en die intensief beluister, besef ik toch dat Jerry na zijn vliegende start als oerrocker al snel de wondere wereld van de countrymuziek is ingestapt, een genre dat hem overigens zeer goed ligt. Jerry's bijnaam The Killer is niet zo lukraak gekozen als men zou denken. Ooit werd hij bijvoorbeeld gearresteerd voor de poorten van Graceland, zeg maar het koninklijk paleis van Presley. Jerry Lee werd er aangetroffen met een geladen pistool in de hand. Toen de snel opgeroepen politie hem vroeg wat de bedoeling wel was, zei hij, een beetje dronken maar wel serieus: 'Ik kom Elvis doodschieten!'
Ondanks een zeer diep geloof in de Heer kwam de Killer nog weleens om de verkeerde reden in de krant. Dat hij ooit, met een leugentje om bestwil, met zijn 13-jarig nichtje trouwde, is één eerder welbekend en onfris feit, maar zijn zes (!) daaropvolgende huwelijken waren evenmin verhalen vol rozengeur. Toch is er goed nieuws: na een lichte beroerte vorig jaar onderbrak Jerry Lee zijn eigen never ending tour, maar in maart laatstleden werd hij al gesignaleerd in een opnamestudio. Die sessies werden onderbroken wegens het welbekende virus. Maar hopelijk komt er dus nog een opvolger van zijn best verkopende albums ooit, 'Last Man Standing' (2006), 'Mean Old Man' (2010) en 'Rock & Roll Time' (2014).
ODE VAN HEINZ
Een bescheiden figuur uit de begindagen van de rock-'n-roll is de heer Eddie Cochran (°3 oktober 1938). Op zijn rist glasheldere greatest hits - 'Summertime Blues', 'C'mon Everybody', 'Somethin' Else', 'Sittin' in the Balcony' of 'Cut Across Shorty' - komt maar geen sleet. Ze doen me denken aan de tijd toen de hele wereld nog in zwart-wit was. En al zat er dan soms wel wat te veel echo op Eddies geweldige stem, toch reed hij eigenlijk een foutloos parcours. Ik hield destijds zelfs van een novelty-single van de zanger Heinz. Die heette 'Just Like Eddie'. Geen meesterwerk, maar toch een ode aan Cochrans geest. En een leuke titel voor dit hoofdstuk.
Eddies carrière was ultrakort, maar baarde niets dan kwaliteit. Zoals het helden betaamt, stierf hij veel te vroeg en op wrede wijze. In een crash met een taxi, op weg naar Londens Heathrow Airport, op 17 april 1960. Zijn piepjonge vriendin Sharon Sheeley en collega-rocker Gene Vincent hielden er zware verwondingen aan over, hijzelf werd brutaal uit de wagen geslingerd en overleed later in het hospitaal van Bath.
Hij had daarna nog één grote hit. 'Three Steps to Heaven'. God is wreed.
Volgende week: ‘Eigen Elvis Eerst!’