Annelies Verbeke - Halleluja
Na haar succesvolle roman ‘Dertig dagen’ keert Annelies Verbeke terug naar het genre waarin ze zich naar eigen zeggen het meest thuis voelt: het kortverhaal. ‘Halleluja’ heet haar nieuwe bundel, en net als het gelijknamige nummer van de betreurde Leonard Cohen, dat oneindig veel coupletten telt, bulkt ‘Halleluja’ van de nieuwe gezichten. Ze zijn piepjong, stokoud, zwart, blank, mens of – een enkele keer – dier, maar hebben één ding gemeen: voor het Grote Levensexamen zijn ze stuk voor stuk gebuisd.
Zeldzaam de hedendaagse schrijver die zich nog in het kortverhaal specialiseert, zeker hier in Vlaanderen. Te vaak wordt zo’n korte pennenvrucht opzijgezet als vingeroefening voor aspirant-schrijvers – of zoals Wim Helsen opmerkte toen Annelies Verbeke in ‘Winter-uur’ vertelde over haar nieuwe roman: ‘Dat verkoopt beter dan kortverhalen, zeker?’ Nochtans kan het genre, in goede handen (zoals die van Alice Munro of Raymond Carver), tot grootse literatuur leiden. Zo goed als een Munro of Carver is Verbeke in ‘Halleluja’ nog nét niet, maar ze is wel aardig op weg.
In haar nieuwe bundel incarneert de schrijfster een keur aan personages. Daarover zei ze – ook weer in het onovertroffen ‘Winteruur’ – dat ze zichzelf altijd al versplinterd heeft gevoeld: niet als één Annelies, maar verschillende Anneliezen die afwisselend de plak zwaaien in haar drukbezette hoofd. Schrijven, in het bijzonder van kortverhalen, staat haar toe al die verschillende ego’s te laten uitvliegen – bevrijdend. De figuren in ‘Halleluja’ vormen een bont gezelschap: een levensechte robot, een beer met menselijke trekjes, een alwetende boorling... Een rariteitenkabinet, kortom, dat schril afsteekt tegen de doodnormale situaties waarin ze zich meestal bevinden: een banale affaire (‘Vluchtplan’), een werkuitstap naar New York (‘Voorbeelden van verdriet’), de zweterige omgeving van een fitnesszaal (‘In de knop’). Bij Verbeke is dat ‘doodnormaal’ echter bedrieglijk: in haar verhalen schuilt altijd een surreële dreiging, die door haar vreemde personages niet zozeer in gang wordt gezet, als wel blootgelegd. Alsof je als lezer keer op keer een modale Vlaamse huiskamer binnenwandelt, en plots in de gaten krijgt dat er iets grondig fout zit: een klok die achteruittikt, een venster dat bij nader inzien een kundig geschilderde kopie blijkt. Dat zorgt ook in ‘Halleluja’ voor een unheimlich, maar niet onaangenaam sfeertje, dat Verbeke het best in ‘Prins’, ‘Wilde dieren’ en ‘Voorbeelden van verdriet’ weet op te roepen.
Blonk in haar roman ‘Dertig dagen’ nog optimisme door, dan zijn de observaties in ‘Halleluja’ eerder asgrauw: ‘Voor de vierde leeftijd bestaan andere instellingen, die echter geen ‘winter’ in hun naam dragen; winter doet aan de dood denken en dat mag niet.’ Als de toekomst er dan toch eventjes rooskleurig uitziet, zoals in ‘Huilbaby’, zit er ook meteen een kladje zwartgalligheid in: ‘Toch moet je je richten op het mooie dat je wacht. Voor de wereld: dat alles nog sneller kan voor wie dat wil. Steeds betere beenprothesen ook.’ Verbekes personages blijven zich koppig aan de scherpe randjes van de donkere realiteit schaven: ze dromen groot maar leven klein. Verbeke heeft een voorliefde voor losers, maar dan wel losers ‘zo zielig dat ze zich op de rand van het heroïsche bevinden’. Dat ze ons voor elk van die losers weet in te nemen in het bestek van enkele luttele bladzijden, mag gerust een krachttoer heten.
Een zeldzame keer zijn plots de gelaatstrekken van de schrijfster zelf op te merken tussen al die verdwaalde zielen. Zo beschrijft Verbeke in ‘Beer’ haar eigen kafkaiaanse metamorfose, terwijl ze in ‘Bus 88’ – één van haar beste – als bij toeval in andermans lichaam, en het bijbehorende leven, verzeild geraakt. Een simpele premisse, kort maar krachtig uitgewerkt – en dus met maximaal effect.
Verbeke zorgt er – nagenoeg in haar eentje – voor dat het Vlaamse kortverhaal alive-and-kicking is. Daar zijn we haar, God zij geprezen, zeer dankbaar voor.