Beeldend kunstenaar Charles Hofman, de weduwnaar van Gerrit Komrij, is overleden: 'Wij waren een kerk met z'n tweeën'
Charles Hofman, de weduwnaar van Gerrit Komrij is overleden in Portugal. Sinds 1966 vormden Hofman en Komrij een onafscheidelijk paar. Gerrit Komrij overleed in 2012. Hofman woonde in Vila Pouca, waar Komrij ook begraven is. In 2012 sprak Humo-journalist Mark Schaevers hem, drie maanden na het overlijden van zijn echtgenoot. Herlees hier het interview.
(Verschenen in Humo 3761 op 2 oktober 2012)
Gerrit Komrij overleed op 5 juli 2012. Drie maandan later reisde weduwnaar Charles Hofman (65) vanuit Portugal naar Nederland als zijn vertegenwoordiger op aarde: het Gerrit Komrij Lyceum in Komrijs geboortedorp Winterswijk werd officieel geopend en een week later, 6 oktober, diende de postuum toegekende Boudewijn Büchprijs afgehaald in Amsterdam. Ik ben naar Vila Pouca da Beira gereisd om te zien of Charles daar klaar voor is.
‘Ik weet het niet,’ zegt hij. ‘Ik ben verward. Het gaat goed, denk ik, en tegelijk denk ik: hoe kan het nu goed met me gaan? We waren toch zesenveertig jaar samen, twee jongens die van elkaar hielden. Ik ben wel een vechter, maar nu weet ik niet meer waarvoor te vechten. Het is een onbegonnen strijd: de kloof tussen een leven dat voorbij is en een leven dat voortgaat is onoverbrugbaar.’ We zitten in het theehuis met zicht op hun trotse Casa Branca aan de ene en de bergrug van de Serra da Estrela aan de andere kant. Het is de laatste zwoele zomeravond. Luisa heeft lekker gekookt, Chopin draait de muziek. Charles heeft zin om te praten over Gerrit, anders deden we dit niet, maar het maakt de vragen die ik stellen moet niet makkelijker. Voelt hij zich, nu hij alleen is, verjaagd uit dit paradijs dat ze samen hebben gecreëerd? ‘Ik ben goed in ontkennen,’ is zijn openingszet. ‘Ik ben nog nooit bij het graf van mijn moeder geweest. En bij het graf van Gerrit ook nog maar een keer of vier, vijf. Dat is niet veel, hij ligt hier toch aan de overkant van de weg. Ik ga de confrontatie uit de weg. Daar komen huilbuien van en dat wil ik niet. Ik zie hem wel in mijn dromen. Ik word met hem wakker. Soms komt hij hier bij me zitten in een stoel, heel kalm – je weet hoe rustig hij zitten kon.’
‘Ik ben vrolijker dan Gerrit was. Oppervlakkiger ook: ik vermijd de diepte, omdat ik mezelf geen kwaad wil doen. Ik ben heel sentimenteel, zou er alleen maar depressief van worden. Ik heb een soort optimisme, of opportunisme, of noem het escapisme – daar ben ik goed in. Hangt er een wolk, dan zoek ik onmiddellijk iets vrolijks. Ik kijk naar mijn hondjes: wat zitten ze weer lekker te smikkelen!’
‘Er is me een hoop afgenomen. Alle kracht die Gerrit had, die ik me eigen had gemaakt, is weg. De basis is weggeslagen, Cheops stort in elkaar. Om zo’n groot verlies te overwinnen moet ik alle mogelijke krachten aanroepen, mijn overlevingskrachten, mijn ontstaanskrachten. Ik moet teruggaan in de verzameling van mensen die ik geweest ben, nadenken over hoe ik iemand geworden ben.’
Hij is iemand geworden in Amsterdam-Zuid, zo tussen het Waterlooplein en Carré. ‘Een buurtje met mogelijkheden,’ zo ziet hij het nu zelf, want hij zit er dezer dagen veel over na te denken. ‘De Joden waren er tijdens de oorlog weggehaald, kunstenaars vulden de ruimte op. Je had er een vreemd amalgaam van mensen: artiesten, diamantairs, horlogemakers, tandartsen, Joodse handelaars.’ Hij was de oudste zoon van de kunstenaar Leo Hofman, geen groot leerling op de kunstschool, wel een vroeg levenskunstenaar in een interessant milieu: ‘Je leerde in die buurt het belang van een vrij mens te zijn, die in alle contexten kan overleven.’
Vroege jaren zestig, hij was zestien, zeventien, was In ’t Koffiekeldertje in de Utrechtsestraat een centrale plek in z’n bestaan. ‘Na school zaten we daar een paar uurtjes te pokeren. Er zat een negerjongen bij die dat heel goed kon. We rookten Javaanse Jongens. Voor een paar gulden kocht je een lucifersdoosje vol marihuana. We hadden een hecht groepje, dat weer andere mensen aantrok.’ De jonge student Gerrit Komrij bijvoorbeeld, twintig, nog vrij new in town, die er op een dag een koffie zat te drinken en met Charles aan de praat raakte. Charles weet zelfs nog waarover. ‘Ik was zeer
bevriend met Tony Schröder, een jongen van mijn leeftijd, van naast de deur. Hij dichtte ook, ik vond zijn gedichten prachtig en zocht er een soort ruimte voor. ‘Daar moeten we iets mee doen!’ Dat heb ik altijd gehad: ik was een enthousiaste jongen die mensen wilde stimuleren. En dus vroeg ik Gerrit uit of hij wat van uitgeverijen wist.’
‘We gingen wel vaker een koffie met elkaar drinken. Hij vroeg me een keer mee naar zijn kamer op de Stadhouderskade, vier hoog. Daar liet hij me zijn gedichten zien, keurig opgeschreven op van die goudomrande blaadjes. En toen bleek hij dus ook van de herenliefde te zijn.’
Niet dat het meteen een hechte homoseksuele relatie werd, zegt hij er meteen bij, daar waren de tijden toch weer wat te ingewikkeld en te vrij voor. ‘Zelf was ik absoluut verliefd op een balletdanseresje. Toen ze een keer vier weken in het ziekenhuis lag, bracht ik haar elke dag een roos. Gerrit had dan weer het plan met een vriendin, Ellen Jonker, ‘voor eeuwig’ naar Kreta te gaan – dat soort classicisme trok hem wel. Dat plan heeft hij ook uitgevoerd. Hij haalde duizend gulden bij elkaar door alles te verkopen wat hij had. Nou, dat was niet veel meer dan een paar plaatjes en een draaitafeltje. Daar stond hij achter als er een feestje was, Gerrit kon heel goed animeren.’
Eeuwig duurde geen twee jaar. Charles bleef intussen achter in Amsterdam, maar niet echt alleen, hij zat in een vrij en vrolijk jongensmilieu. ‘We hielden van elkaar, dat soort wereld was het, ik vond er niks verkeerds aan, ik vond het ook niet zo bijzonder. De danser Benjamin Felixdal was mijn eerste echte vriendje, die balletwereld werd ook de mijne.’
‘Ik moest dan naar de militaire dienst, had ik helemaal geen zin in. En dus ben ik speciaal naar Parijs gegaan om een inschrijvingsformulier van de orthodoxe kerk van de Wit-Russen te krijgen, in de hoop er daarmee onderuit te komen. En ik had nog een ander papier in m’n binnenzak, een brief van Gerard Reve. Ik had ’m ontmoet via mijn vader, hij was verliefd op me en wilde wel een briefje schrijven, strekking: ‘Deze jongen is van de herenliefde en daarom zou ik het hem niet willen aandoen dat hij daar met zo veel jongens tegelijk optrekt!’ Ik heb geen van beide papieren nodig gehad. ‘Ik denk dat ik voor u geen plaats heb,’ kreeg ik daar algauw te horen van een man achter een bureau.’
‘Ik ben in die tijd ook tot priester gewijd,’ zegt hij alsof het de normaalste zaak is. Het blijkt om een diakenschap te gaan in de Grieks-orthodoxe kerk van de Syro-Chaldeeuwse Successie, een klein clubje gerund door vader Serapion, de zoon van een Poolse houthandelaar in Rotterdam. Charles kan er zovele jaren later alleen nog giechelend over praten. ‘Johannes XXIII had de gregoriaanse mis afgeschaft, wij voelden ons ontheemd. Want in dat groepje rondom me leefde er behalve belangstelling voor jazz, poker en vrije seks ook een oud soort katholicisme. Die Serapion had zich tot bisschop laten wijden, hij was van de richting van de antipaus Clemens. Hij droeg een muts, had een baard, een gouden wandelstok. Elke zaterdag was er een mis. We waren met zes, zeven mensen, we voelden ons uitverkorenen. In een klein kamertje zongen wij gregoriaanse muziek, Serapion zei er dingen bij die hij uit het hoofd geleerd had, hij had een plaat of vier, vijf om te oefenen. Ik had ook een soort kazuifel aan. Het sprak mijn gevoel voor rituelen aan, occultisme ook. Provo kwam toen ook op, maar dat gedraai rond het Lieverdje op het Spui was in vergelijking toch een arte povera: Serapion leende ons boeken uit, wij waren geschoold! Het was ook duidelijk een homoseksuele scene, camp was het, campreligie. Heerlijk toch, de wereld een toneel! Zo is het mijn hele leven geweest.’
Gerrit vond het bij thuiskomst uit Kreta een toneeltje van niks. ‘Hij zei: ‘Dat moet je niet meer doen.’ Ik heb naar hem geluisterd, ik had er toch genoeg van.’
undefined
Googel het maar
Die thuiskomst van Gerrit, daar is een precieze datum aan verbonden, 20 december 1966, en een gedicht van Gerrit: ‘Utrechtsestraat, zebrapad’. Dezelfde Utrechtsestraat van In ’t Koffiekeldertje. ‘Ik stond voor Oosterling. Toen zag ik daar / Jou aan de overkant. Je kijkt, je wacht. / Het is ons eerste weerzien na een jaar / Je bent precies zoals ik had gedacht. / Een zwartgelokte faun op het trottoir. / Een auto remt. Het stoplicht springt op rood. / We vrezen geen seconde het gevaar / En sprinten. We zijn sterker dan de dood.’
‘Het wás een onvergetelijk moment,’ zegt Charles, ‘zoals we daar in dat cafeetje bij elkaar zaten. Het moment dat we onze liefde verklaarden en de hele nacht wegbleven. Het moment van een eed van trouw die we altijd heel serieus hebben genomen, en waar we weleens naar verwezen als er later eens onvrede was, een desperaat moment. Eén keer, twee keer, geen drie keer. Die onvrede was dan van mijn kant – ik was de ongeduldigste. We zijn toen in een huis van mijn grootvader aan de Jacob van Lennepkade gaan wonen, en we hebben elkaar nooit meer verlaten.’
Gerrit heeft er nooit een geheim van gemaakt: hij vond Charles de mooiste jongen van Amsterdam. ‘Type Italiaanse schoorsteenveger.’ En wat vond Charles van hem? ‘Ik vond Gerrit van een absolute schoonheid. Hij had een heel mooie neus, een mooie kleine mond, mooie ogen, mooie handen. Hij had een heel zachte huid, transparant haast – een soort albast, dacht ik weleens.’
Beroemd is de beschrijving van het jonge stel door Gerard Reve in zijn boek ‘Lieve jongens’: Charles is daar een ‘betoverend dier’, Gerrit dan weer een ‘dove kaartjesknipper’. Charles, heftig: ‘Dat vond ik misselijk van Gerard, want ik hield van die jongen, van Gerrit bedoel ik, daarom had ik hem een keer meegenomen naar Huize Het Gras in Greonterp. ‘Wat heb je nou voor iemand?’ zei Gerard toen. Gerrit werd niet geaccepteerd, hij was de rivaal.’
Hij trekt het meteen breder open. ‘Ach, het lag altijd moeilijk met die vriendschappen, later ook met Boudewijn Büch en Hans Warren. Jongens die met elkaar op jacht gaan, het is een ingewikkelde kwestie. Homo-erotiek is toch een enorm gevecht. Een ideeëngevecht, bedoel ik, het is meer dan met een rood hoofd rondlopen. Begrijp je wat ik bedoel?’
Dat zegt hij dikwijls: ‘Begrijp je wat ik bedoel?’ Niet echt, moet ik dit keer zeggen. Hij gaat hard aan het werk om het uit te leggen. ‘Eigenlijk waren wij twee brave jongens, wel sterk erotisch gericht, maar seks was niet het belangrijkste. We waren geen slijmjurken, die geil rondliepen; verbondenheid, broederschap, daar ging het om. We waren een kerk met z’n tweeën, zo kan je het zeggen, en we sleepten daar allebei mooie dingen naartoe. Zoals de gebroeders Goncourt; de één had dit, de ander had dat, ze brachten dat allemaal bij elkaar en bespraken dat. Een chemisch huwelijk noemde Gerrit het. Een alchemistisch huwelijk zou je ook kunnen zeggen: je gaat samen goud zoeken. Gerrit voelde ook als een broer aan omdat hij zo lief was met mijn moeder, hij was ook echt haar zoon, en dus mijn broer.’
Je spiegelt je aan elkaar, gaat Charles verder, in een poging het allemaal uit te leggen. ‘Je spiegelt je ook aan grootheden: Bosie en Oscar Wilde. Je kent die affiche waar we als hen verkleed zijn. Dat soort spel interesseerde ons. De androgynie in de homoseksualiteit interesseerde ons. Niet voor niks hing in onze slaapkamer jarenlang het schilderij van een hermafrodiet door Carel Willink.’ En waar staat androgynie dan voor? Hij gooit de handschoen in de ring. ‘Ik krijg het niet uitgelegd. Googel het maar.’
Gerrit is Oscar Wilde, Charles is zijn extravagante minnaar Bosie op de poster van Anthon Beeke uit 1982. We gaan er samen naar kijken, hij hangt prominent in het huis. ‘Een absolute dandy is Gerrit hier, hè? Ik kon hem overal uit de duizend herkennen; ook omdat hij lang was. Dikwijls was er een ruimte rondom hem, mensen durfden hem nauwelijks aan te spreken. Wij zochten ook geen mensen op, we liepen graag samen door de stad, ontmoetten dáár mensen. Je had in Amsterdam een opkomende scene waarbinnen Gerrit als dichter heel snel wereldberoemd was, en we liepen daarin rond als bekende mensen. We liepen langzaam met onze brede pijpen: het was haast een choreografie in een stadsdecor. Gerrit ensceneerde graag: je eigen wereld maken, je eigen huis, je eigen bibliotheek, dat gaf hem plezier. Hij wilde stijgen in zijn existentie.’
Charles neemt me tussendoor mee naar allerlei uithoeken van Casa Branca om schatten te zoeken, de dingen die ze hier verzameld hebben: boeken, schilderijen, meubels, vazen, glaswerk. ‘Ik kan hier ook verwonderd rondlopen over wat er allemaal in huis is. En aan elk ding zit een verhaal vast. Nu ik alles kwijt ben, weet ik wat ik heb.’
Collectioneren doet hij al vanaf zijn veertiende, vijftiende, hij ging dikwijls met z’n vader mee naar Frankrijk. ‘Ik was zestien toen ik een originele Luini Bernardino zag in een huis van een grootgrondbezitter in NoordFrankrijk. Monsieur Paradis heette die dan ook nog. Uit die tijd zou ik je graag mijn eerste aquarel tonen, mijn startpunt, een wonderlijk mooi ding, maar het is bij een verhuizing verloren gegaan. Een oudroze magnoliaboom in een Franse tuin. Dagen aan bezig geweest, om al die kleurtjes neer te zetten. Mijn levensboom: de magnolia, ik zie hem nog in al zijn nuances. Ik heb nadien nog wel wat geschilderd, niet zo veel, ik ben toch eerder een doener. Was ik alleen met de kunst doorgegaan, ik zou een soort Jan Hoet geworden zijn, een doener, een man die aandacht vraagt voor dingen. En een zigeuner.’
Spijt dat hij geen werk heeft gemaakt van een eigen loopbaan is er niet, daar is hij resoluut over.
‘Néé. Ik heb een wonderlijk leven gehad, het was meer dan genoeg, ook al ben ik zelf eeuwig blijven hangen in het ontwerpen van ateliers. Dingen maken is uitgebleven omdat ik steeds de mooiste plekken aan het maken was waar je dingen zou kunnen maken. Ik bood Gerrit een omgeving, een manier van leven aan. Noem me een toneelontwerper. Gerrit was de hogepriester, ik was de bouwer, zijn secondant. Ik besefte dat hij een genie was, aan wie ik me niet moest meten. Ik trad niet op zijn domein. We deden elk onze dingen. Soms las hij me wel voor wat hij overdag geschreven had, maar hij begon me niet te vragen hoe hij het zou moeten doen – dat zou onzin zijn.’
undefined
'Natuurlijk wou ik met hem trouwen. Ik wou in alles zijn man zijn'
Geen rolletje
In restaurant Paraiso da Beira loopt er bij het dessert een Facebook-berichtje binnen op de iPhone van Gerrit, die Charles steeds met zich draagt. ‘Gerrit ik mis u.’ Charles: ‘Moet ik dit nou akelig vinden? Of is het toch als een bloem die op een graf wordt gezet?’
Hij zet die middag zelf nieuwe bloemen op het graf, een nieuwe fotolijst. Er ligt een briefje op de steen, van een Amsterdamse: ‘Lieve Gerrit! Nederland mist je zo! Alles van waarde wordt vakkundig om zeep geholpen en niemand zegt er iets meer van.’ Het briefje gaat mee.
Sinds 1988 hebben ze hier vlakbij dit kerkhof gewoond. De verhuizing naar het zuiden was er iets eerder, 1984. Het was een gezamenlijke beslissing, aldus Charles. ‘We waren het gewoon zat, we moesten daar maar eens verdwijnen. Iets nieuws doen, dat is belangrijk. Dat gevoel heb ik nu ook. Je moet vooruitgaan, nooit terug. We hadden een mooi huis aan de gracht, maar tegelijk leek het toch ook weer een alkoofwoning, de vlag op de modderschuit. Er ontbrak grandeur. Op een regenachtige dag zijn we vertrokken: alles is gefotografeerd, maar wel met een toestel waar geen rolletje in zat...’
De eerste poging tot stichting van een Portugees paradijs, in Alvites, mislukte, ze werden er verjaagd. ‘Misschien maar goed dat we er weg zijn,’ zegt Charles nu, ‘je zou er nog maar gezeten hebben met die enorme last. We hadden daar zeshonderd hectare grond! De provincie Utrecht leek het wel.’
Hun Casa Branca hier in Vila Pouca heeft een beheersbare omvang. ‘Het huis leek aldoor kleiner te worden naarmate er boeken bijkwamen. Want we hebben ons wel half failliet gekocht. Het liefst had Gerrit het hier helemaal dichtgebouwd, zodat hij niemand meer kon binnenlaten, beschermd was door een pantser van boeken om zich heen. Ik hou ook enorm van boeken, maar was zelf zichtiger bij aankoop. Ik dacht soms: we moeten ook nog een paar aardappels kunnen kopen.’ Wat doe je met zo’n bibliotheek van zestigduizend titels als de verzamelaar er niet meer is? De kwestie heeft Gerrit altijd bezig gehouden, bewijzen zijn dagboeken. Is het doodzonde zo’n met noeste vlijt verzamelde collectie, met zijn unieke stempel, op de wind te laten verwaaien? Of moet je de fakkel van het bibliofiele jachtinstinct overdragen en dus andere verzamelaars de kans geven deze zeldzaamheden te verwerven? ‘Ik weet niet,’ schreef Gerrit, ‘wat ik er op wat voor mijn sterfbed van zal denken.’
Inmiddels weten we dat wel. Toen hij begreep hoe ernstig ziek hij was, besloot hij zelf zijn verzameling te verkopen, met het veilinghuis Bubb Kuyper werd een contract opgesteld, en inmiddels is de eerste vracht met de topstukken al weggehaald, de eerste drukken van Rimbaud, Verlaine, De Sade. Einde november worden ze geveild. Charles kan ermee leven: ‘Het gaat erom dat die boeken nu gezien worden door de juiste mensen die weten wat ze waard zijn, die de ontdekkingen van Gerrit weten te honoreren. Die boeken via catalogi overal vandaan halen, uit achterkamertjes in Rusland of Amerika, dat was voor Gerrit een immens plezier, het was een archaische wereld, waarin hij opleefde. Hij was dan zo gelukkig, zo vertederend ook. ‘Dat is wel een veranderding in mijn leven: van een verzamelaar ben ik een handelaar geworden. Dat kan ik wel, dat heb ik van Gerrit geleerd. Je hebt er mensenkennis voor nodig. Gerrit was een mensenkenner. En ook een filosoof. Hij kon hier urenlang rustig zitten te denken, eindeloos met zijn hoofd wiegend. Hij had een soort tic, maar hij kon die
controleren. Al die uren zag hij mij nauwelijks. Het was zoiets als duimzuigen. Denkmomenten, geen slaapmomenten. Ook dan was hij erg gelukkig, dat voelde ik.’
‘Dat wil allemaal niet zeggen dat hij ook graag meedeed aan het ouwehoeren over filosofie, daar kon hij niet tegen. Als ik naar ‘Das Philosophische Quartett’ keek, met Sloterdijk en Safranski, dan zei hij: ‘Dat je daarnaar kan kijken, Charles! Is er vanavond geen schietfilm?’
undefined
'Ik ben nog maar een keer of vier, vijf bij het graf van Gerrit geweest. Ik ga de confrontatie uit de weg. Daar komen huilbuien van en dat wil ik niet. Ik zie hem wel in mijn dromen'
Vijf getuigen
‘De engel die ik had is op de loop,’ staat in Komrijs postume bundel, die net in de winkel ligt, ‘Boemerang en andere gedichten’. Het eerst liep die engel weg in Jakarta, Indonesië, begin november 2010. Met de grootste moeite en een enorm gezwollen buik wist Gerrit er een lezing te beëindigen. Een Chinese dokter sprak duidelijke taal: prostaatkanker. Gerrit ging een vliegtuigje in, voor een operatie in Singapore.
Echo’s van zijn ervaring daar zijn hoorbaar in ‘Boemerang’: ‘Het bed en ik zijn opgetuigd met lakens,/ Catheters, pompen en infusiezakken.’ Charles: ‘Die gedichten schokten me toen ik ze las. Ik wist hoe hij alles wat hij daar beschreef verafschuwde. Als we tv keken en er was ergens een injectienaald, dan keken we allebei de andere kant op. En nu ging het hem obsederen, bleef hij daar hangen. Het maakte me ongerust, was hij het eeuwig leven met mij niet aan het verbreken?’
In de lente van 2012 kreeg hij rugproblemen, kon nauwelijks nog bewegen, de diagnose sleepte aan. Begin mei werd hij in allerijl overgebracht via Porto naar Amsterdam. Charles: ‘Ze wilden hem direct bestralen omdat er uitzaaiing was van de prostaat, de kanker lag tegen het bot aan. Er was een complicatie: een delirium. Afschuwelijk. ‘Dit wil ik nooit meer meemaken,’ schreef hij nog in zijn dagboek.’
Er was enig herstel. Een krachtige computer werd gekocht, hij zou nog helpen met het maken van de grote catalogus van zijn boeken.
Charles «Met het geld zouden we een auto kopen om nog wat te reizen. De dokters gaven hem nog een jaar of twee, er waren nog plekken die hij wou zien. Niet India of ZuidAmerika, maar Madrid, SintPetersburg.’ ‘Een tweede complicatie haalde dat plan onderuit: een septische shock. Toen wist ik het: godverdomme, het is gedaan. Ik zag dat het hem niet meer lukte nog iets fatsoenlijks op zijn iPhone te noteren – héél verontrustend.»
Er moesten dringend nog dingen geregeld worden, en één van die regelingen was een huwelijk tussen Gerrit en Charles, 21 juni 2012. Charles: ‘Natuurlijk wou ik dat, ik wou in alles zijn man zijn. Maar veel romantiek kwam er niet aan te pas, het was vooral een wonder qua logistiek. Alles in één dag geregeld: notaris en vijf getuigen, want zo veel heb je er nodig als je trouwt op je sterfbed.’
‘Hij toonde zich absoluut niet bang voor de dood. Hij hield zich sterk, wist dat hij me zo kon steunen, zijn liefde kon laten zien. Zijn zachtheid is me het meest bijgebleven. Hij lag daar die laatste week met al die slangen, kon helemaal niet meer praten, hij hoorde me ook helemaal niet, had z’n gehoorapparaat niet in. Maar dan drukte hij zo even met zijn hand in mijn hand. Een ongelooflijk vertederend moment. Hij heeft me tot het allerlaatst vastgehouden, dat wel.’
‘Alleen de dood heeft toekomst,’ staat in ‘Boemerang’. Die toekomst begon in de vooravond van 5 juli. Charles heeft er weinig woorden voor. ‘De dood is een dood punt. Punt.’ De doener in hem haalt het meteen weer. ‘Ik maak plannen voor wat er op z’n steen kan komen, en op de mijne daarnaast. Hij is in het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis bij het Oosterpark in Amsterdam gestorven; wist je dat ik daar geboren ben? En dichter dan hier kunnen we uiteindelijk niet bij elkaar liggen.’
‘Als we het er vroeger over hadden wie eerst zou gaan, was de conclusie altijd: we doen het samen. Daarom ben ik nu teleurgesteld: we zouden het toch samen doen? ‘Wat zou Gerrit gedaan hebben als hij me overleefd had?’ vraag je je dan af. Hij had er onmiddellijk een eind aan gemaakt, denk ik. Had ik dat ook moeten doen, nu? Het geluk heeft me verlaten.
Kan ik me dan maar beter ophangen? Of is het toch beter hangen op een hangmat op Java?’
‘Oud worden hoeft niet voor mij. Het kan, als ik nog een goed leven hebben kan, wat wil zeggen: als ik kan continueren wat ik had, maar nu zonder hem. Dat is mijn strategie. Ik wil er hier een Schrijvershuis van maken, ik zoek mensen om me te helpen. Wat kan ik anders? Ik kan gewoon met een creditcard overal heen, om er te zitten, te neuken, te kopen wat ik wil. En dan? Als ik het niet meer zou kunnen ophangen, waarom koop ik het dan? Ik wil hier zorgen dat Gerrit en zijn werk verder leven. Gerrit was de keizer, ik de prins. Ik wil de keizer teruggeven wat hem toekomt. Ik zal het niet inslikken.’
Eindelijk regen
We zijn op een terras beland in Arganil als de herfst plots het land overvalt, er vallen bakken water uit de hemel, en er is een algemene vrolijkheid: eindelijk regen! Kilometers in het rond is de aarde hier verschroeid door verschrikkelijke branden in de afgelopen maanden. Achter ons verzamelt zich een haag van kakelende Portugezen, terwijl wij intens zitten te praten over Gerrits begrafenis in Nederland (Charles: ‘Een koninklijke begrafenis toch, anderhalf uur lang rechtstreeks op tv!’). Het is een vreemde scène, surrealistisch genoeg opdat Charles ervan geniet. ‘Een week later was er de begrafenisdienst hier in het dorp. Echt iederéén was er. Ze hadden wel begrepen dat wij geen Portugese rijke stinkerds zijn, dat we geven om de mensen, dat wij het ook heerlijk vinden als het regent.’
Gerrit, zeg ik, zei eens in televisieinterview: ‘Als mijn vriend zou overlijden, zou ik zo’n gek zijn die voor twee dekt en maar doorlult.’ Charles, onmiddellijk: ‘Zo’n gek ben ik dus ook. Het is al gebeurd
dat ik een kopje koffie voor hem zet, het naar zijn werkkamer breng, en dan blijf ik daar maar even bij hem zitten. Hij is er niet meer, het geeft me zin om ook te verdwijnen, om me op te sluiten. Ik ben mijn wapens kwijt; hoe kan ik me nu nog tonen?’
★★★
In Vendas de Galizes gaan we bij een kleermaakster een overjas van Gerrit ophalen. ‘Een heel mooie jas, hè? Kasjmier. Had ik voor ’m gevonden in een fabriek in Coimbra. Ik moest alles voor hem kopen, hij vond het zelf verschrikkelijk om kleren te kopen. Terwijl ze hier eergisteren mijn maten opnamen om deze jas wat in te nemen – want ik ben wat kleiner en smaller – voelde ik me heel dicht bij hem, de tranen schoten in mijn ogen. Ik ga morgen naar Nederland, ik ga zijn jas dragen.’