ColumnArnon Grunberg
Beste Michel Houellebecq, u overschreed ongeveer dezelfde grenzen als sommige van uw personages
Beste Michel Houellebecq,
In het vroege voorjaar van 2000 was ik samen met u, en overigens eveneens met de schrijver John Bayley, om maar een collega van u te noemen, op tournee door Vlaanderen voor Saint Amour. Bayley bleek van kaarten te houden, u hield weer van andere dingen.
Eigenlijk overschreed u ongeveer dezelfde grenzen als sommige van uw personages. Ik heb daar vaker over geschreven, ik zal dat hier niet doen. Het nam me voor u in. Zelf ben ik te voorkomend, misschien te angstig voor afkeuring, om veel grenzen te overschrijden. Ik zeg dit niet om reclame voor mezelf te maken, integendeel, ik zou het eerder een zelfbeschuldiging willen noemen, hoewel wij uiteraard in een cultuur leven waarin iedereen zijn eigen reclamezuil is en de zelfbeschuldiging lijkt al snel op verkapte promotie. Het is lastig om oprecht in het openbaar te biechten, daarom zouden mensen er misschien beter aan doen af te zien van dergelijke biechten. Godzijdank bent u overigens niet het type van de biechter.
Een week of zes geleden drukte Humo een interview van Jean Birnbaum met u af. Dat interview begint met de constatering dat u in een ‘onopgemaakt bed’ ligt, in een afgedragen jeans. Volgens Birnbaum ligt u onder andere naast een pyjama. Dat detail van de pyjama trof mij. Als je al een journalist ontvangt vanuit je onopgemaakte bed, waarom dan die pyjama zo snel uittrekken? Tenzij u in afgedragen spijkerbroeken slaapt, maar dat lijkt me onwaarschijnlijk. U gaat ver, zo ver echter ook weer niet. Natuurlijk kom je weleens thuis, val je op bed neer en denk je, eerst even een kwartier slapen, daarna uitkleden en tandenpoetsen, en tegen de tijd dat je wakker wordt, schijnt de zon weer. Mij is dat weleens overkomen, maar laten we er niet van uitgaan dat meneer Birnbaum op zo’n ochtend bij u voor de deur stond.
Het verder kostelijke interview werd gekenmerkt door mildheid, met name mildheid jegens de min of meer progressieve consensus die in de literaire wereld en de kunstwereld en nog een paar andere werelden als vanzelfsprekend wordt beschouwd. Dit keer geen liefdesverklaringen aan Ariel Sharon – die leeft weliswaar niet meer, maar je kunt ook de doden je liefde verklaren. Geen boutades tegen moslims en socialisten. Slechts een lichtkritische opmerking over Freud. Dat mag geen naam hebben.
Volgens Birnbaum hebt u uw laatste roman ‘bij elkaar gedroomd’. Vandaar Freud: waar iets bij elkaar is gedroomd, komt Freud voorbijdraven als een oud paard dat een boerenkar moet voorttrekken. Het gaat niet diep, maar allicht is de lezer de diepte beu.
Ook de recensies die ik las, berichten allemaal over uw mildheid jegens de mens en de werkelijkheid waarin hij moet leven. Henk Pröpper eindigde zijn recensie in de Volkskrant met de woorden: ‘Om te leven en de werkelijkheid te dragen, hebben mensen misschien schitterende leugens nodig, maar haar liefde is geen leugen.’ Haar liefde, dat is de liefde van Prudence, één van de personages in uw roman.
In een nogal jubelende recensie in de Süddeutsche heeft Nils Minkmar het over een roman met een politicus die eindelijk eens niet ‘al op honderd meter tegen de wind in te herkennen is als een opschepper en een mislukkeling’.
Even kwam ik in de verleiding om een roman te schrijven over Mark Rutte, waarin hij naar voren komt als een liefdevolle en gewetensgetrouwe man die net als pakweg Adam Smith eigenlijk alleen van zijn moeder heeft gehouden. Maar vermoedelijk hebt u dit allemaal al afgedekt met uw nieuwe roman. Volgens Minkmar opereert u in deze roman een beetje ‘als een sterrenkok die op een lang succesverhaal terugblikt’. Bepaalde gerechten moet de sterrenkok blijven serveren, en daarom zou ‘bijzonder komische heteroseksuele erotiek’ op het menu staan. Dat klinkt kritisch, maar geloof me, Minkmar is enthousiast, vooral omdat deze roman een ode zou zijn aan het huwelijk. De vrije liefde had u al eerder en meer dan eens als een kanker omschreven, niet helemaal verwonderlijk dat uiteindelijk het huwelijk overblijft. Misschien is de volgende roman een stichtelijk boek over de verlossende en genezende kracht van het katholicisme, niet in de geest van Gerard Reve, hoewel het interview van Birnbaum mij meer dan eens aan Reve deed denken. U zegt, geloof ik, zonder enige ironie: ‘Pas als er geen enkele slechterik meer rondloopt in een roman van mij, zal ik die geslaagd vinden.’
Die strikte scheiding tussen de slechteriken en de goeden is wat kunstmatig en al te geruststellend, en ik geloof ook dat je geen roman kunt schrijven over louter heiligen. Toch ben ik benieuwd naar die roman. Zoals ik ook benieuwd ben naar ‘Anéantir’. Na lezing zal ik weten of u alles over de goede politicus hebt gezegd, of dat er toch iets meer te zeggen valt. Met andere woorden of Rutte een roman verdient (ik zie hem voor me met twee konijnen en een oudere, lieve dame die op de beestjes past als de premier op reis is), een novelle of slechts een kort gedicht.
U zegt dat u zult blijven krabbelen tot het einde. Dat lijkt me inderdaad het beste. Schrijvers gaan niet met pensioen.
Hartelijke groet,
Arnon Grunberg