BOEK★★★☆☆
‘Betty’ wemelt van de beeldend beschreven natuurpracht en fantasievolle parabelwijsheid, maar is ook een tikje te kitscherig
‘Betty’, waarin Tiffany McDaniel (°1985) het gefictionaliseerde verhaal van haar in de Appalachen gewortelde familie vertelt, begint met een lyrische proloog. Hun hart is van glas, houdt Betty’s Cherokeevader, Landon Carpenter, haar voor. En God heeft er een vogeltje in gestopt, ‘zodat er altijd een klein stukje hemel in hun hart zou zijn’, dat hen na hun dood de weg kan wijzen. Of iedereen zo’n hart heeft? ‘Alleen jij en ik, Kleine Indiaan.’ Maar goed ook, denk je aan het eind van het zeshonderd pagina’s dikke epos. Anders zouden er, door alle gruwelen die McDaniel beschrijft, heel wat lezersharten aan scherven gaan.
Betty wordt in 1954 geboren, als zesde van de acht kinderen van Landon en zijn witte echtgenote, Alka Lark. Ze groeit op in Breathed, Ohio. Racisme en misogynie zijn er niet van de lucht. ‘God haat ons,’ zegt Alka, nadat ze net heeft verteld hoe haar vader haar heeft misbruikt. En dat is nog lang niet het einde van de haast Bijbelse plagen die de Carpenters te verduren krijgen.
Loodzwaar, ondanks het tegenwicht van de soms beeldend beschreven natuurpracht en de fantasievolle parabelwijsheid van die goedhartige Landon en zijn Cherokeecultuur. Of in de troost die het titelpersonage uit verhalen schrijven put. Het geheel valt behoorlijk melodramatisch uit, helaas. Veel lezers zullen het prachtig vinden, maar een tíkje kitscherig is het wel.