Charles Ducal - Toegedekt met een liedje
'Hoe bedoel je, een halfuurtje leesgenot?' zei Charles Ducal lang geleden (zeer stomverbaasd) tegen een journalist. 'Dichten gáát niet over genieten. Gedichten lees je omdat je geraakt wil worden in je diepste zelf.' Een waarschuwing die kan tellen, van een dichter die in 'Toegedekt met een liedje' (Atlas), zijn zesde spitwerk, onverdroten op zoek gaat naar het oog van de wereld, waarin hij zwijgend niet kan bestaan.
Sinds hij van wal stak in 1987 - op zijn vijfendertigste, toen hij zeker was van zijn stem - heeft Ducal een ambivalente relatie met zijn kunst. Z'n debuut besloot met een omkering van Remco Camperts beroemdste regel: 'Poëzie is een daad van ontkenning.' Gerrit Achterberg achterna wilde hij oproepen wat er níét was, en hij vond het zinvoller te arbeiden in de verbeelding dan in de werkelijkheid. Zo hoog zet je niet straffeloos in: na een poos had Ducal, een geëngageerde kerel met een radicaal-links verleden, genoeg van de schrijver als mythische romanticus die, zichzelf leegzuigend, blind en doof blijft voor het ondermaanse.
Luidens 'Forchta in bivonga' (Oudnederlands voor 'Vrees en beving'), de sublieme inleider van zijn nieuwe bundel, blijft het oppassen voor die verstikkende stolp: 'De zuivere lyriek is altijd plagiaat, / alleen in eigen leven kan men leren // het woord te scheiden van het vlees'. Waarna Ducal zijn ascetencel verlaat, en deur na deur na deur afgaat.
Dat leidt hem eerst naar zijn vrouw, 'een windvlaag door mijn woordenschat'. Klínkt mooi (en het was ooit anders), tot blijkt dat die windvlaag amper te schetsen valt. Bij Ducal is de mens, en de geliefde al helemaal, een ijsberg. Alleen het topje is zichtbaar, en ook als je met je zwemvliezen van taal onder de waterspiegel duikt, zul je nooit helemaal vatten 'wat later, / voorgoed verloren, // de liefste heet.'
Algauw roeren ouwe demonen zich. In deel twee beseft Ducal dat, ook als hij de muur rond hem sloopt, de muren ín hem overeind blijven: zijn taal (Vlaams), zijn stijl (klassiek en geslepen), zijn drang om af te dwingen wat niet af te dwingen valt - applaus. Om dat besef te pareren, spreekt hij de lezer aan: 'Als het gedicht u bekoort, bedenk dan / dat het gemaakt is van dode dagen, / van drankzucht, maagzuur, een vuile tafel / waarop een leven, ad nauseam. // En dat het zingt is niet meer dan wat klank / die bedekt, zoals men een laken legt / over een lijk'. Tja, zo weet u tenminste waar de titel op slaat.
In deel drie verkent Ducal een sluipweg naar buiten: hij bestudeert de draaimolen van lust en leegte genaamd internetporno, een navrant voorbeeld van de pingpongmatchen tussen zijn en schijn die hem zo fascineren. Conclusie van de vorser-voyeur: 'Pornografie is de moeder van de politiek. // Wij zijn niets dan deze jongensstem / die bijt in de melk. Machtsmuziek. // Kinderspel.' Een opmaat voor deel vier, waar Ducal écht op straat staat, in een poging zijn private ik af te stemmen op zijn publieke ik. Geen makkie, want de mensenzee klotst voorbij in slaperige deining, vlot weghappend leesvoer is de rigueur, en niemand breekt hém de bek nog open. Moet hij dan zwijgen? Integendeel: hij spiegelt zich aan de nar, een onschuldige marginaal, net als hij, die straffeloos vrijuit praat, net als hij - met de bullshitdetector aan.
Gelouterd keert hij naar binnen, zichzelf inprentend dat zijn gedícht van tel is, niet zijn gezicht. Hij giet de frequently asked questions over zijn vak in een kleine poëtica (deel vijf) en zoekt zijn liefste op, die nu finaal te dicht voor woorden komt (deel zes): 'deze onmacht schrijf ik op'.
'Toegedekt met een liedje' is opgedragen aan een overleden vriend, en als Ducal in het slotdeel uit volle borst een requiem inzet, jaagt hij je de dood voor ogen. Ouderdom, lijden, afscheid, geloof, rouw: rond geen pot wordt gedraaid. 'Er moet een huis zijn op het einde van de weg, / het moet om dit gewicht te kunnen verder dragen.' Terwijl hij het zich afvraagt, vloeit uit zijn pen de eerste steen.
Met het klimmen der jaren acteert Charles Ducal steeds minder kop-in-kas. Alsmaar wijder en hoger grijpt hij naar de (on)zin van het bestaan, aldoor getuigend van zijn onvermogen om banaal te zijn. Zijn verzen spannen samen om van zijn anekdotiek iets fundamenteels te maken, en van zijn mislukkingen één machtige moker. Doe zoals Elvis en knal een kogel door uw kijkkast: híér brandt de lamp.