Choreograaf Sidi Larbi Cherkaoui voor het voetlicht
'Flikker. Makak. Vuile Jood. Bleekscheet.' Sidi Larbi Cherkaoui groeide op met vooroordelen - van zijn omgeving en zijn vader - en keek de dood in de ogen op zijn vijftiende, maar de danser-choreograaf knokte zich een weg naar boven.
Ondertussen is hij internationaal befaamd, reizen zijn voorstellingen de wereld rond en werkte hij mee aan de film 'Anna Karenina' en de nieuwste videoclip van Sigur Rós. Maar in Cherkaouis hoofd is er nog altijd de dialoog met zijn dode vader: 'Alsof ik hem nog steeds wil overtuigen.'
Voor we het over 'Anna Karenina' hebben, over zijn samenwerking met regisseur Joe Wright, Keira Knightley en Jude Law, over sensueel sigaretten roken en van alledaagse handelingen dans maken, wil hij me iets tonen. We zitten in de lobby van het Mercure Hotel in Metz, waar Cherkaoui die avond een voorstelling heeft van 'Puz/zle', zijn nieuwste choreografie. De plek heeft de gezelligheid van een container afgedankte spaarlampen en tijdens ons gesprek zal ook nooit duidelijk worden of de bar open dan wel dicht is: alle lichten branden en het personeel is duidelijk aanwezig, maar niemand geeft thuis.
Met zijn wijsvinger veegt Cherkaoui over het scherm van zijn iPhone: 'Hier. Dat is het.' Op een forum, één van de vele fameuze beerputten van het internet, tikt hij een reactie aan op het artikel over zijn Vlaamse Cultuurprijs voor Podiumkunsten (zijn eerste grote prijs in eigen land, nadat hij eerder al een Nijinsky Award en een Laurence Olivier Award kreeg, red.). 'De meeste buitenlanders moeten niet eens zo hard werken om iets te krijgen,' luidt het. 'Ik word daar misselijk van,' zegt Cherkaoui. 'Dat mensen zo reageren, en dat een webmaster zoiets laat staan. Er kan nauwelijks iemand méér van Antwerpen zijn dan ik. Ik praat Antwerps, ik adem Antwerpen, ik ben daar geboren. Ik heb er Latijn-wiskunde gestudeerd, ik beheers de spelling van het Nederlands en toch moet ik me rechtvaardigen. Zo vermoeiend. Dan ben ik blij dat ik andere havens heb om te ankeren: de Shaolintempels in China, bijvoorbeeld. Of Tokio, waar mijn partner vandaan komt. En Londen, waar ze veel minder moeilijk doen over buitenlanders die iets maken. Want dat is het meest surreële: ik bén niet eens een buitenlander in België.'
Maar het is natuurlijk de naam die hem verraadt. Niet zijn huid, niet zijn ogen, niet zijn spreken. De naam. Al zo lang hij zich herinnert, heeft hij die moeten uitleggen. Want ze begrepen niet hoe een blanke jongen als hij, zo'n lief, zacht en teder kind, nu zo'n naam kon hebben.
Sidi Larbi Cherkaoui «Dan veranderde de blik in hun ogen en moest ik vertellen. Van mijn vader die van Marokko naar België was gekomen, van mijn moeder die op hem verliefd werd, van de mannen in mijn familie die allemaal het voorvoegsel 'Sidi' hebben, net zoals de vrouwen allemaal 'La' voor hun naam krijgen. Het zijn spirituele titels. Omdat we kennelijk afstammen van de profeet Mohammed of zijn rechterhand Omar. In Antwerpen maakte dat nooit veel indruk, maar in Marokko dwingt het een zeker respect af. Al vonden ze het daar dan weer vreemd dat ik – met zo'n naam – geen Arabisch sprak.
»Ik kan wel Arabisch lezen en schrijven, maar het spreken vond ik intimiderend. De schizofrenie van de buitenstaander is me niet vreemd. Maar ik tracht niet te zijn zoals mijn vader: de eeuwig ontevredene. Hij was een verscheurd man: met één been in Antwerpen, waar hij dingen had opgebouwd, maar het niet helemaal uitdraaide zoals in zijn dromen; met het andere in Marokko, waarnaar hij hoopte terug te keren. Telkens als hij op de ene plek was, beukte het verlangen naar de andere genadeloos op hem in. Ik ken dat niet. Ik ben gelukkig als ik in Antwerpen ben, maar ik ben even gelukkig in Tokio. Terwijl mijn vader permanent in heimwee verdronk. Soms denk ik dat zijn dood – hij stierf toen ik negentien was – een opluchting voor 'm was.»
HUMO En wat betekende het voor jou om op je negentiende je vader te verliezen?
Cherkaoui «Ik had net de Beste Belgische Danssolo van Alain Platel gewonnen en mocht bij wijze van prijs een week naar New York. Daar kreeg ik te horen dat mijn vader een bloedklonter in zijn hersenen had gekregen en dat hij geopereerd moest worden. Ik stond er niet bij stil. Ik zag geen reden tot ongerustheid, de operatie was volgens de dokters ook een succes geweest. Hij was half verlamd, maar het alternatief was dat hij op de operatietafel was gestorven. 'Geen zorgen,' zeiden ze hem, 'het kan nog allemaal goed komen.' De prognose was een jarenlange revalidatie. Hij moest alles opnieuw leren. Grijpen. Praten. Zijn haar kammen.
»Hij zag dat niet zitten en is gestopt met eten, spuwde zijn medicatie weer uit. Hij heeft heel langzaam euthanasie op zichzelf gepleegd. Op zijn sterfdag ben ik gewoon naar school gegaan – ik zat toen op een dansschool in Lier – maar ineens ben ik daar in huilen uitgebarsten. Onbedwingbaar. Ik wist niet waarom ik aan het huilen was. Omdat mijn vader dood was? Omdat ik nu een halve wees was? Omdat ik hem nooit zijn ongelijk zou kunnen bewijzen?
»Ik ben opgegroeid met de vooroordelen van mijn vader en omgeving. Dat alle mensen racistisch zijn. Dat jongens niet dansen, dat homo's vies zijn, dat kunstenaars klaplopers zijn. Mijn hele leven was erop gericht die vooroordelen te ontkrachten, te tonen dat ik het wél kon, met creativiteit mijn eigen levensvreugde opbouwen. Maar toen was hij dood. En had ik alleen mezelf om me mee te meten. Hoewel: de dialoog is nog altijd bezig. Soms beeld ik me gesprekken met hem in. Voor die splinter kans dat er leven na de dood is. Ik zou hem doodgraag eens ergens ontmoeten en vragen: 'En nu? Hoe denk je er nu over?'»