De Antwerpse razzia's tegen Joden in 1942: 'In Brussel hadden ze nooit de politie voor razzia's durven inzetten, maar in Antwerpen kon het wel'
In Antwerpen is discussie ontstaan of het Delwaidedok nog zijn naam kan behouden. Dat dok is genoemd naar de vroegere havenschepen Leo Delwaide (schepen van 1959-1978). Leo Delwaide was ook oorlogsburgemeester (1940-1944) en onder zijn bewind zou de Antwerpse politie actief aan razzia's tegen Joden hebben deelgenomen.
Leo Delwaide heeft na de oorlog zijn bemoeienis altijd ontkend. Maar in het nog te verschijnen boek '1942' van historicus en Universiteit Antwerpen-rector Herman Van Goethem worden bewijzen aangehaald waaruit blijkt dat hij duitsgezinde agenten inzette in de Joodse wijken van de stad.
Over die razzia' met 'hoogtepunten' op 15 en 29 augustus 1942, getuigde Michel Goldberg in de Humo van 14 juli 1994. Beide razzia's spelen een sleutelrol in het boek van Van Goethem. Michel Goldberg was 12 in 1942.
Lees hier het artikel:
De Joodse Kindercalvarie: 'Toen sloeg de doodse stilte plots aan scherven: bevelen en commando', versplinterende deuren, brekend glas, geroep en getier en kreten om hulp. De razzia was begonnen...
Michel Goldberg is een man van 64, een industrieel die in Brussel een bedrijf van isolatiematerialen leidt. Vierenveertig jaar geleden was Michel Goldberg nog een jongetje van tien, een kind van uitgeweken Poolse joden dat de tweede wereldoorlog zag uitbreken. Zijn vader was slager, eerst in Brussel, later in Antwerpen, in de joodse wijk nabij het Centraal Station. Tijdens de oorlog werden de vader, de moeder en de oudste broer van Michel gedeporteerd. Michel zelf werd in een 'officieel' (door de Duitsers gecontroleerd) home geplaatst en moest vanaf 1943 anderhalf jaar lang onderduiken in een katholiek home in de provincie Luxemburg. Het verhaal van een kind dat jarenlang verstoppertje moest spelen op leven en dood.
De dag dat ik hem interview is 30 juni, de laatste schooldag voor de vakantie. Michel herinnert zich een laatste schooldag in 1942...
GOLDBERG «Ik liep school op de Belgiëlei nr. 99, een Antwerpse stadsschool. Het was prijsuitreiking, kinderen en ouders op de speelplaats, iedereen had zijn prijsboeken en zijn rapport gekregen. de directeur hield nog een speech en ik zie nog altijd zijn bedroefde gezicht zeggen dat 'hij tot zijn grote spijt moet meedelen dat de joodse kinderen er niet meer bij zullen zijn op 1 september van het volgende schooljaar’.
»Verder zie ik mij aan de hand van mijn moeder naar huis gegaan. ik was gelukkig, de vakantie begon, het strand van Sint-Anneke en het Noordkasteel lagen op ons te wachten, het leven ging gewoon door. (Toont foto) Kijk, we waren met vier. Henri, de oudste, was 19. Adolphe was 15, ik was 12, en Salomon, de jongste was 6. Is het mij of mijn broers aan te zien dat wij joden waren? Nee toch. Kijk naar onze haren en moderne kleren, typisch kinderen van de tweede generatie, in niets verschillend van de Belgen en op de koop toe content dat we in een stad als Antwerpen woonden waar gelegenheid te over was om uit het stramien van een braaf familiepatroon te breken. Ik was een stadsmus die langs de straten bonjourde, om voor mijn papa boodschappen rond te dragen, om bij de café's te blijven hangen waar binnen gebiljart werd of ons met twee frank op zak naar cinema Lux in de Provinciestraat te gaan, of wat sjieken naar cinema Rex op de Keyserlei, zo normaal was alles hij her begin van die oorlog!
»lk zie me op een zondagnamiddag nog voorbij de Rex wandelen en daar staat weer een of ander 'zwart' jongerenkorps met harde kaken en ingetrokken buiken te trommelen en te trompetten, en bij die troep zie ik ineens een gast uit mijn klas. Ik schiet 'm aan: ‘Hé. Waats; zeg ik,' wat doe jij daar?' En hij natuurlijk nog heviger van katoen geven!
(lacht) De morgen daarop in de school stoot hij me aan: 'Hé, Michel, wilt ge vertellen aan de anderen in de klas dat ge mij hebt zien trommelen voor de Rex?' Bof als ik u daarmee plezier kan doen! En natuurlijk heb ik dat verteld. Ik zie hem nog glunderen! Kan je je dat voorstellen?! Als er luchtalarm was, zaten de joden en de Duitsers in dezelfde schuilkelders! De jodenwijk, dat was toen nog een toeristische attractie voor de Duitse soldaten. 'Kijk,' zeg ik tegen mijn broer, 'daar zijn de Gebirgsjeger, met hun Edelweiss op hun muts!' En die 'Gebirgsjeger' liepen langs de joodse winkels, probeerden de jiddische opschriften te lezen en stapten ook hier en daar binnen om een specialiteit te kopen! Wij waren Chinatown.»
undefined
'De gele ster’
GOLDBERG «Eigenlijk zijn de eerste harde klappen gekomen bij het einde van dat schooljaar 1942. Vanaf eind mei 1942 werden we verplicht de gele jodenster te dragen. Ik weet dat mijn moeder dat rechthoekig lapje textiel gaan kopen is in een kantoortje naast de school,een bureautje dat ze voor enkele dagen speciaal hadden ingericht om die gele lapjes te verkopen. Ze moest dat katoenen lapje betalen met rantsoenzegeltjes. En hoe ze die sterren op een avond op ieders jas naaide, het was correct uitgemeten door de Duitsers, uit elk lapje kon je drie sterren naaien.»
HUMO In een boek las ik over een kind dat fier was op zijn ster: nu ben ik sheriff!
GOLDBERG «Ik was er niet fier op. Voorbijgangers op straat of passagiers op de tram keken naar dat 'stempel' alsof zij wisten dat ik een slechterik was. En ik moest niet doen alsof ik bet niet was! Dat te moeten lezen in al die ogen, vond ik vreselijk . Maar nog erger waren de verboden die ermee gepaard gingen: wij mochten niet meer in de publieke zwembaden, wij mochten niet meer binnen in de tram maar moesten op het achterplatform plaatsnemen, en het ergst van al, we mochten ook niet meer binnen in de parken, niet meer naar Sint-Anneke, niet meer naar het Noordkasteel, en ook niet meer naar het stadspark waar wij zo dichtbij woonden en waar wij zo graag met de roeibootjes gingen varen.»
HUMO Begreep u als kind van twaalf waarom de Duitsers en de collaborateurs de joden haatten?
GOLDBERG «Begrijpen niet, maar de haat van anderen tegen ons leek bij het leven te horen, niemand in de familie bleef ervan gespaard, vervolging was deel van ons bestaan. De grootouders van mijn moeder woonden in Warschau, in het ghetto, en elke keer als ze schreven was er wel iemand in de familie gestorven of verdwenen. Omdat hun brieven gecensureerd werden en omdat mijn vader ook slager was, stonden er dan zinspelingen als: 'Jaja, hier heeft de slager heel veel werk’.»
HUMO Was die tijd tussen mei 1940 en juli 1942 dan vredig geweest?
GOLDBERG «Het was oorlog, dus niemand leek het makkelijk te hebben. maar op school hebben we bijvoorbeeld nooit onder racisme te lijden gehad. In november '40 kwam al wel een uitwijzingsbevel tegen niet-Belgische joden die nog niet lang in België woonden, die moesten naar Limburg! Wij hadden normaal in een of ander Bokrijk onder de kerktoren moeten gaan wonen onder huisarrest (!), maar mijn moeder heeft toen onze papieren 'aangepast' om niet naar Limburg uitgewezen te worden. En natuurlijk had mijn vader ondertussen verbod gekregen om zijn winkel open te houden, maar hij had een clandestiene frigo in zijn kelder staan en bracht zijn vlees op een discrete manier naar zijn klanten. Eigenlijk was er maar één donderslag geweest, dat was de pogrom van 14 april 1941. Het was paasmaandag en nadat ze in cinema Rex de anit-semitische film 'Der enige Jude' gespeeld hadden, vormde er zich een menigte van 'zwanen' die naar de joodse wijken kwam afgezakt om alles kort en klein te slaan. Ik zie die tierende menigte, allemaal mensen in hun stadskleren, vaders, moeders en hun kinderen! nog uit de Lange Kievitstraat komen, voorafgegaan door twee uniformen. Twee rijkswachters op de fiets, twee ordehandhavers dus (lacht)! Zij reden voorop ais betrof het een processie en achter hun rug werden ruiten aan diggelen gegooid, deuren ingetrapt., vitrines geplunderd, en mensen afgerost. In de Oostenstraat en de Van den Nestlei hebben ze alles wat maar kon branden aangedragen en daar hebben ze beide synagoges in brand gestoken, heilige boeken zijn in de vlammen opgegaan en ook het huis van een rabbijn is aangestoken geweest. Dat was een explosie van geweld, maar de dag erna sprak men erover in termen van 'spijtige incidenten' en 'een zaak voor de verzekering!'. Bij ons thuis was niks gebeurd omdat de vitrine al een paar maanden leeg was, en mijn broer en ik zijn die namiddag zelfs nog naar de cinema geweest.»
Mevrouw Szabo
GOLDBERG «De tweede klap na de jodenster, was de verordening dwangarbeid te gaan verrichten in het noorden van Frankrijk. Mijn broer Henri kreeg zijn oproeping in juli, onze ouders twijfelden moeten we hem nu doen onderduiken of niet? Maar er was dat wrede dilemma, als hij niet ging, dreigden ze ermee heel onze familie te deporteren en dus is Henri op 5 augustus '42 toch maar gegaan om slavenarbeid te verrichten voor de Organisatie Todt, die in NoordFrankrijk de Atlantische Muur bouwde. Kort na die verordening kwamen de Arbeirseinsatzbefehle, de oproepingsbevelen om naar de Dossin-kazerne in Mechelen te gaan en van daaruit met de trein 'oostwaarts' te vertrekken om dwangarbeid te verrichten. Dat velen die oproepingsbevelen - die in feite onze doodsvonnissen waren! - toch nog licht opnamen, komt onder andere op rekening van de VJB (de door de Duitsers gecontroleerde 'Vereniging van de Joden in België') die iedereen een brief stuurde met de aanmaning toch maar snel de koffers te pakken. zonder daarom ongerust te zijn: 'Het gaat hier niet om een deportatie'... Toen die oproepingen toch maar weinig 'werkvolk' opleverden, zijn de Duitsers met de razzia's begonnen. De eerste in Antwerpen was op 15 augustus.»
HUMO De grote katholieke feestdag van Antwerpen! De feestdag van de OLV-kathedraal, de feestdag van OLV-Hemelvaart, moederdag!
GOLDBERG «Die dag, ja. Rond achttien uur zagen we camions heen en weer door de straten rijden, dat was vreemd omdat er tijdens de oorlog weinig verkeer was. We wisten ook niet waarom die camions precies in onze buurt moesten zijn, we hadden immers nog geen razzia meegemaakt. Toen stopten de camions op de kruispunten en de stilte die daarop volgde, die vergeet ik van mijn leven niet. Twee uur lang was er niets te horen, niets dat bewoog, een werkelijke doodse stilte. En toen, om negen uur, begon het: bevelen en commando's, deuren die aan splinters werden geslagen, brekend glas, geroep, getier, geschreeuw om hulp, en als een onweer hoorden we dat onheil naderbij komen. Vader had zich ondertussen met Adolphe, de tweede oudste, in de kelder verborgen, in een soort afvoergat achter de frigo. Moeder bleef met mij en de jongste boven, een vrouw en twee kindjes zouden ze toch niet meepakken!
»Ik keek buiten,het was nacht. normaal mocht geen lampje te zien zijn onder de oorlog en nu baadde onze straat in een zee van schijnwerperlicht. Ik zag een man in zijn onderbroek, onze buurman Bilmes die op de laadklep van een camion moest klimmen. En toen werd er op onze deur gebonsd, het was twee uur in de nacht, nummer 44 van de Leeuwerikstraat was aan de beurt! Mevrouw Szabo van de eerste verdieping ging opendoen. Een knappe grote vrouw van joods-hongaarse afkomst. Ze was alleen thuis met haar vijf kinderen en we hoorden haar tegen de Duitsers zeggen dat haar man al voor de 'Arbeitseinsatz' opgeroepen was. Ze mocht blijven, zegden de Duitsers, want ze waren vooral op zoek naar Poolse en Russische joden. Woont er boven soms nog iemand?' Nee, daar woont niemand, zei ze, en toen gingen de Duitsers weg. Die mevrouw Szabo heeft ons leven gered. Hadden de Duitsers haar leugen doorzien, dan was heel haar gezin gedeporteerd. En toch dééd ze het, hoewel onze twee families niet bevriend waren. Zij waren heel vrome joden en wij waren eerder van het slag dat alleen op feestdagen en huwelijken naar de synagoog ging.
»Heel de nacht hebben wij nog hij het venster gestaan uit schrik dat ze zouden terugkomen. Pas 's morgens durfde papa ook uit zijn schuilplaats komen en het eerste wat ie deed was onze hond wegbrengen. En wij wenen! Onze vriend, onze Jacky weg! Jacky was een Mechelse scheper, normaal blafte hij bij elk geluid dat hij hoorde en nu had ie de hele nacht muisstil in die schuilplaats van mijn vader gezeten alsof hij besefte dat zijn baas gevaar liep! Maar papa betrouwde het niet meer dat hij in huis bleef. Ik zie ons die morgen ook op straat komen, geen camions, geen Duitsers meer te zien, alles clean, alleen die rijen van geforceerde deuren die nu `verzegeld' waren met kleefband niet de Duitse adelaar erop. Het was alsof wij van de ene dag op de andere in een spookstraat woonden, zo voelden we ons ook, als overblijvenden, als mensen die ze vergeten waren, wonend in een straal waar we niet meer verondersteld werden te wonen.»
undefined
Het leven stilgezet
GOLDBERG «En toen kwamen twee Vlaamse SS-ers al die verlaten huizen plunderen. Toen ze aan onze deur kwamen, konden ze niet begrijpen dat er nog twee joodse families woonden. 'Morgen moeten jullie weg' , schreeuwden ze en ze haalden twee politie-agenten en zetten die voor onze deur. We wilden weg maar we durfden niet, want dan zouden ze de familie Szabo deponeren, hadden ze gezegd. We zaten in de val, van de hele nacht hebben we geen minuut geslapen van de schrik. We zaten daar maar hij onze koffers, te wachten op de morgen. Toen de SS-ers terugkwamen, heeft moeder ze gelukkig kunnen omkopen met ieder 1000 frank.»
HUMO Hebben je ouders toen niet overwogen te vluchten of onder te duiken?
GOLDBERG «Mijn vader had al valse papieren gekocht, we hadden ook een onderduikadres in de Kempen. Maar hij wachtte en aarzelde en bleef maar aarzelen tot het te laat was. Later is vaak gezegd dat de joden gewoon op hun deportatie hebben zitten wachten, als schapen voor de slachtbank, maar dat is een cliché, de joodse gemeenschap was verdeeld over wat er moest gebeuren. Je had joden die het fascisme al in de jaren dertig aan den lijve ondervonden hadden, communistische joden die in de internationale Brigades in Spanje gevochten hadden, zij voelden aan waarop het stond en zij begonnen onder te duiken en anderen te verstoppen. Maar in onze kennissenkring was het een beetje de petite bourgeoisie, de middenstand die meer aan zijn handel dacht dan aan de politiek. De bezetter speelde ook het spelletje van verdeel-en-heers, ze pakte eerst de buitenlandse joden op en liet de joden met een Belgische identiteit tot in 1943 ongemoeid.
»Vijf dagen later, op 20 augustus., ziet mijn broer Adolphe ineens dat Hélène Szabo, het buurmeisje, met twee Gestapo's komt aangestapt. Die hadden haar op straat gezien en heel 'vriendelijk' gevraagd waar ze woonde. Wij zijn toen halsoverkop op de koer van mijnheer Bilmis, onze Russische buurman-kruidenier gevlucht, die vijf dagen eerder was weggevoerd. Op zijn koertje stonden van die grote lege tonnen waarin hij augurken bewaard had. Met zijn allen zijn we in die tonnen geklauterd en toen hebben we moeder Szabo en haar vijf kinderen horen wegvoeren! De moeder gilde vreselijk, ik hoor dat geschreeuw nog in mijn oren, haar oudste was 18. Haar jongste amper twee jaar... Toen het weer stil was op het koertje waagden wij ons terug naar boven en kwamen we voorbij de deur van de eerste verdieping. Die stond nog open en wat wij zagen was dat iemand het leven met één slag had stilgezet: het brood aangebroken op de tafel,een pot zonder deksel naast het vuur, een pop en een lakentje op de zetel... De dingen waren er nog, maar de mensen waren verdwenen. Daar in die late voormiddag had het leven opgehouden, mijnheer Hertoghs, c'était la fin. Het einde van een joodse familie in Antwerpen, van een vlaamssprekende joodse familie in Antwerpen. Als ik naar het Memoriaal in Anderlecht ga, dan zoek ik altijd naar de familie Szabo. Zij hebben ons leven gered en ik zal altijd aan ze denken. Er moet iemand aan hen denken, zoniet verdwijnt hun naam in Nacht uni Nebel.»
De Antwerpse schande
GOLDBERG «We dachten dat we het gehad hadden, dat de Duitsers hun slag geslagen hadden. Ze zullen ons nu wel gerust laten, dachten we. Hoe onvertrouwd waren we met hun machinerie, hun horlogerie! En toen kwam de grote schok, de razzia van 29 augustus. een razzia die niet werd uitgevoerd door de Duitsers maar door de Antwerpse politie zelf!»
Dat de razzia van 29 augustus die betrekking had op joodse inwoners van Deurere, Borgerhout, Berchem en de Zesde Antwerpse Wijk grotendeels zoniet volledig is uitgevoerd door de Antwerpse politie, wordt onder andere aangehaald in 'Les cent jours de la deportation’van M. Steinberg. Dat daarbij niet zachtzinnig te werk is gegaan blijkt uit een Pro Justitia van een Antwerpse commissaris, toegestuurd aan de Procureur des Konings (en gepubliceerd in het boek 'Documents: de Malines Auschwitz': 'Door de moedwilligheid van meerdere Joodsche inwoners waren de agenten verplicht de deuren te openen met geweld’. Ook Emile Vos, een van de 'Laatste Getuigen’ bevestigt dat zijn gezin is opgepakt door de politie van Borgerhout en dat alle gedeporteerden van Borgerhout pas op het verzamelpunt zijn overgedragen aan de Duitsers. Hoofd van de politie en burgemeester was toen Leo Delwaide, maar die zegt niet in Antwerpen te zijn geweest op het ogenblik van de feiten en later protest te hebben aangetekend opdat zijn politie gevrijwaard zou blijven van dergelijke opdrachten. De opdracht kwam van Erich Holen, hoofd van de Gestapo en Antwerpse politie-officieren zouden met het kamp van Breendonk bedreigd zijn als ze weigerden mee te werken. Hoewel Antwerpen ook wel weerstanders telde onder zijn agenten (met name in Deurne) blijft het een opmerkelijk oorlogsfeit dat een Belgisch politiekorps tot dergelijke aanhoudingen op grote schaal is overgegaan in opdracht van de Duitse bezetter. Uit Antwerpen zijn die dag 1305 joden naar Mechelen gevoerd en op transport gezet.
GOLDBERG «Ik ben nu 64. We zijn bijna 50 jaar na de oorlog, en ik wacht nog altijd op de eerste officiële spijtbetuiging van Antwerpen! Het is een schande. Vorig jaar was Antwerpen de Culturele Hoofdstad van Europa en te dien gelegenheid kreeg de stad de eer om als 'zetel' te dienen voor de uitreiking van de hoge lsraëlische onderscheiding , de Yad Vashein, het 'ereteken van de rechtvaardigen', het ereteken dat aan niet-joden (in dit geval een aantal Belgen) werd uitgereikt omdat ze joden gered hebben tijdens de oorlog. Dat Antwerpen die eer kreeg is toch ook een schande. Een stad die zoveel joodse doden op zijn geweten heeft! Waren we bij het begin van de oorlog maar naar Brussel verhuisd, zeg ik altijd, daar was minder anti-semitisme, daar was meer solidariteit van de Belgen. Dat beseften de Duitsers goed genoeg, in Brussel hadden ze nooit de politie voor razzia's durven inzetten, dat zou noch de politie noch de publieke opinie genomen hebben, maar in Antwerpen kon het wel.»
undefined
Laatste brief
GOLDBERG «Twaalf september 1942, het joods nieuwjaar. Roch Hachana. We zitten thuis rond de tafel met mijnheer Neumann, een buurman die een viswinkel had. Hij was in Noord-Frankrijk dwangarbeider geweest, was ziek en als een skelet teruggekomen en had zijn huis leeg gevonden: zijn vrouw en zijn twee kinderen waren op 15 augustus gedeporteerd. Ineens zegt mijn vader tegen die meneer Neumann dat hij een 'slecht voorgevoel' heeft en hij vraagt hem Adolphe en mij mee naar zijn huis te nemen omdat het hem daar veiliger lijkt.
»Om acht uur zijn we weggegaan, om halfnegen is er een auto gestopt en hebben ze mijn ouders en mijn broertje van zes aangehouden en in de gevangenis van de Begijnenstraat gestopt. De volgende morgen lopen we met mijnheer Neumann naar huis en zien we dat de deur kapot is. En papa, mama en Salomon zijn weg! En ik zie onze Antwerpse buren hun deur opendoen en zeggen: ‘Joa, ze emme oe vader en oe moeder meegenomen. Dat hee nogal e laweit gewést, waaj konden bekan nie sloape’. Alles was in die dagen tragisch, je incasseerde het ene drama na het andere, ik was als kind echt wel wat gewend, maar nu stond ik aan de grond genageld, ik wist niet meer wat doen.
»Een half uur later hoorde ik een auto aankomen, ik ging me vlug in de kelder verbergen.maar het was een taxi met moeder, met Salomon, maar zonder vader. De Duitsers hadden een aantal Belgische joden losgelaten en zij was als Poolse kunnen meeglippen. Twee dagen later zijn we dan door een kennis, mevrouw Van Grembergen, opgehaald en naar Brussel gebracht, naar tante Kraindla, een zus van mijn moeder. Vader heb ik niet meer gezien, hij is op 26 september naar Auschwitz gedeporteerd. Moeder is heel die tijd in Antwerpen gebleven in de hoop dat ze nog mensen zou kunnen bewegen vader los te laten. (Toont een kopie van een brief gedateerd op 2 oktober) Dit is het laatste wat ik van moeder vernomen heb: ze wist dat vader al in Mechelen zat en ze vraagt dat iemand haar zou komen ophalen in de Leeuwerikstraat, 'want alleen durf ik niet meer naar buiten'. Op 8 oktober is iemand haar gaan halen, maar in de week daarvoor moet ze zijn aangehouden. Op 10 oktober is ze uit Mechelen vertrokken, op 12 oktober is ze in Auschwitz aangekomen en gelijk gelikwideerd. Dat heb ik later op papier kunnen terugvinden, op dat ogenblik zaten wij totaal onwetend bij tante Kraindla, als kinderen van een alsmaar kleiner wordende familie, want haar man was ook al gedeporteerd. Toen zij ook schrik kreeg, heeft ze ons in een home van de VJB in Wezenbeek-Oppem laten opnemen. En daar zaten we, tussen joodse kinderen die allemaál hun papa en mama verloren waren.»
Uitgedoofd kind
HUMO Spraken de kinderen onderling veel over hun ouders?
GOLDBERG «Nee, iedereen was zijn ouders kwijt, maar niemand sprak erover. Iedereen leefde van dag tot dag niet het vage vooruitzicht dat die oorlog ooit voorbij zou zijn. De kleine kinderen waren veel meer te beklagen. Salomon, mijn broertje van zes die met mij in het home was, dat was de benjamin geweest, die was thuis verwend geweest, dat was een heel veeleisend kind. En daar in dat home verloor hij het licht in zijn ogen, hij verloor alle fut, alle levenslust.»
HUMO Sprak u met uw broertje niet over thuis, haalde u samen geen herinneringen op om mekaar te troosten?
GOLDBERG «Nee. Mijn broer en ik hebben nooit over mama of papa gesproken.»
HUMO Vroeg Salomon niet: waar is papa, waar is mama?
GOLDBERG «Nee, dat vroeg ie niet. Als ik aan Salomon denk, als ik zijn gezicht voor me zie, dan zie ik een kaars die uitdooft in dat home, weg van papa en mama, was het alsof hij uitdoofde. In dat home was hij afgesneden van thuis: de warmte van thuis, de affectie van thuis, de gewone dingen van thuis, en dat maakte van hem een ander kind.»
Op de eerste rij
GOLDBERG «Op 30 oktober, toen we amper een maand in Wezenbeek waren, lag ik in het ziekenkamertje toen plots drie Duitsers binnenkwamen en zegden dat ik mijn spullen moest pakken. Die dag zijn 87 inwoners (kinderen en personeelsleden) niet twee gesloten camions naar de Dossin-kazerne in Mechelen gebracht om diezelfde avond met het XVI-de transport naar 'het Oosten' te vertrekken. Ik zie mij daar nog op die koer aankomen, tussen al die families die niet wisten wat hen te wachten stond, die hulpeloos, radeloos rondliepen, die hier hun bagage oppakten om ze tien meter verder weer neer te zetten. En ik stond daartussen met een kartonnen kaartje om de nek en daarop mijn transportnummer.
»Onze directrice, mevrouw Marie Albert, heeft toen hemel en aarde bewogen om ons vrij te krijgen, zelfs koningin Elisabeth is tussenbeide gekomen. Normaal was die tussenkomst te laat geweest, maar dankzij de vertraging van de trein uit Noord-Frankrijk was er tijd om te onderhandelen. Later heb ik vernomen dat die trein vertraging had omdat onderweg 271 mensen uit de wagons zijn kunnen springen. Zonder die ontsnappingen was ik nu zeker dood geweest, want allang vertrokken naar Auschwitz.
»De directrice had een andere jongen en mij ondertussen al naar het wachtkwartier kunnen maneuvreren, wij hadden difterie en mochten niet samen blijven met de andere kinderen. En zo stond ik als jongetje van twaalf 'op de eerste rij' te kijken, tussen tien SS-ers die zich als normale minzame mensen gedroegen en één commandant die altijd maar in de telefoon brulde waar die trein bleef. Ziet u ons daar staan, het was avond, het plein was helemaal leeggemaakt, de stenen glommen van de regen en wij stonden daar onwetend naar een schouwspel te kijken dat over ons leven besliste.
»Toen duidelijk werd dat de kinderen van Wezenbeek niet op de trein moesten, zagen wij onze 'vervangers'. De Duitsers hadden gewoon alle joden uit het hospitaal van Stuyvenherg gehaald, ik zag hinkende, mankende mensen, mensen in hun pyama, mensen met windels en krukken. Wij mochten in leven blijven, maar de Duitsers moesten hun getal hebben. Omdat wij difterie hadden, zijn wij met een aparte camion naar Wezenbeek gebracht. In die camion lagen wij op zakken en in die zakken zaten allemaal nieuwe kinderkleren: die had het VJB-comité van Brussel nog in Mechelen bezorgd opdat we ginder in 'het Oosten' niets tekort zouden komen! (schudt het hoofd)
»Toen we daar op die trein stonden te wachten, en iedereen het over Noord-Frankrijk had, heb ik nog gedacht: zou mijn broer Henri misschien op die trein zitten, want de Duitsers wilden de familie toch zoveel mogelijk samen in 'het Oosten' laten werken? Mijnheer, hij zát op die trein en hij was één van de ongelukkigen wiens wagon niet open te krijgen was. De dood is vlak naast mij en Salomon gepasseerd, maar Henri heeft ie meegesleurd.»
HUMO Dacht u in Mechelen dat u ging doodgaan?
GOLDBERG «Oh nee, helemaal niet. Nooit aan gedacht! Dat is als kind nooit bij me opgekomen. Wat Henri betreft, die is op de 2de november in Auschwitz aangekomen en heeft daar het kampnummer 72.512 gekregen, Papa heeft Henri meerder keren gezien in Auschwitz, hij heeft 'm ook enkele keren kunnen helpen niet brood en verzorging, maar Henri is op 3 februari 1943 in de gaskamer omgebracht. Voilà daar eindigt de geschiedenis van mijn broer, een jongen van 19 jaar.»
Een heiden in de mis
GOLDBERG «Begin '43 kwamen er alsmaar meer joodse kinderen in het home in Wezenbeek en om te vermijden dat de Duitsers argwaan zouden krijgen zijn we in een gecoördineerde aktie van de VJB, de directie van het home en het klandestiene joodse verzet (CVJ) naar Jamoigne (nabij Horenville) versast. Met acht jongens zijn we overgeplaatst en nog altijd wist geen van ons waar zijn ouders waren. In Wezenbeek stonden wij nog onder controle van de Duitsers, in Jamoigne begon het onderduiken, ik heette van dan af ook Michel 'Gobert'. Het was niet de enige verandering: Wezenbeek was een joods home, Jamoigne was een katholiek home. Wezenbeek had vooral kinderen uit de stad, Jamoigne had vooral kinderen van krijgsgevangenen uit de arbeiderswijken. Qua tucht was het er hard, mijn broertje Salomon zegt altijd 'te hard'. Maar ook daar heb ik me aangepast.
»Maar het ontkennen van je joods zijn, het moeten zwijgen of liegen over wie je was en waar je vandaan kwam, dat vond ik hard. In Wezembeek hadden we nog voeling met ons joods zijn, in Jamoigne zaten we compleet afgesneden, werden we helemaal kopje onder geduwd tussen de katholieken. We moesten mee naar de mis en ik had nog nooit een mis gezien: al die bizarre rituelen met dat wierook en dat water dat door de lucht vloog, dat brood dat geen brood was en dat 'gebroken' werd! Van biechten en communie waren we wel vrijgesteld, maar de catechismus-vragen moest ik evengoed van buiten leren. lk had soms het gevoel op een andere planeet te leven, want in de godsdiensles voelde je zo aan dat joden 'heidenen' waren, wij konden wel met mes en vork eten, maar eigenlijk stonden wij maar net boven de beesten. Wij mochten niks zeggen, maar wij waren verbaasd, wij wisten helemaal niet dat de joden zo'n slecht imago hadden bij de katholieken! (Lacht)
»De hardste klap kwam in juli '43. Ik kreeg bezoek van mevrouw Van Gembergen, ze kwam mij vertellen dat tante Kraindla ook gearresteerd was, en dat Adolphe, die bij haar was, kort daarvoor in een VJB-home geplaatst was. Die dag stortte mijn wereld in, toen heb ik het heel kwaad gehad, want nu tante er niet meer was, was het alsof ik niemand meer had, mijn laatste band met thuis, met mijn ouders was weg. Tante is vertrokken niet liet XXI-ste transport. In Auschwitz heeft mijn vader haar ontmoet en zo is hij een jaar nadat wij gescheiden waren, te weten gekomen dat zijn drie zonen nog in leven waren.»
De terugkeer
HUMO U was altijd alleen met uw broertje, u vernam niks van uw ouders. Had u niet het gevoel dat zij u in de steek lieten?
GOLDBERG «Nee. Dat gevoel heb ik pas na de oorlog gekregen. Op 8 september 1944 kwam de bevrijding en wij maar wachten wat ging gebeuren. De dagen verstreken, de weken verstreken, de maanden verstreken. Alle joodse kinderen waren of door vader of door moeder of een ander familielid opgehaald, wij bleven met vijftienen alleen achter. En toen heb ik mij alleen gevoeld, en rot, en in de steek gelaten. De hele oorlog hadden we ons sterk gehouden, maar nu brak die veer. Wij voelden ons als valiezen die afgegeven waren in het bagagedepot en waarvan de eigenaar allang had moeten terugkomen om ons op te halen. Salomon en ik voelden ons compleet vergeten. Eind april 1945, de oorlog was al acht maanden voorbij, ben ik bij Adolphe gaan wonen. Hij was uit zijn home ontslagen en woonde nu op de Brusselse mansarde waar tante Kraindla gewoond had. Salomon was ondertussen weer in een home geplaatst.
»Midden 1945 kwamen de eerste berichten over de concentratiekampen die bevrijd werden door de geallieerden en toen beseften we dat we onze ouders, broer, oom en tante niet meer zouden terugzien. Sommige gevangenen waren recht uit het kamp op de trein gezet en ik herinner mij dat er gevangenen in hun gestreepte kamp-pyama door Brussel doolden, niemand ving hen op en zijzelf beseften allicht niet waar of wie ze waren. Toen zagen we papa's naam op een lijst, hij leefde nog, en op een namiddag hoorden we voetstappen op de trap, klopklop, daar stond vader en het eerste wat hij zei was: 'Er staan nog een paar dingen van mij in het Zuid-station, ik zou een karretje of zoiets moeten hebben om dat naar hier te halen.»
HUMO Jullie vielen mekaar niet in de armen?
GOLDBERG «Was het een film geweest, dan waarschijnlijk wel, maar wij waren thuis niet zo emotioneel. Wij keken wel op hoe ie daar voor ons stond, vader was vroeger een reus van een man geweest, hij was fel vermagerd, maar wat ons meest opviel was dat hij zo fijn gekleed was, dat was dé verrassing voor ons, wij hadden gedacht dat hij ook in een strepenpak zou arriveren. Ik zie op zijn arm ook nog zijn getatoueerd kampnummer staan, 66099, een bijzonder nummer in die zin dat je het ook onderstehoven kon lezen. Toen we zijn vrachtje in het station gingen ophalen, bleken dat tien SS-rugzakken te zijn vol sigaretten, kleren, ondergoed en tafellakens.
»Dat was wat hij had kunnen meenemen op de terugweg. Vader kwam uit de hel, hij had tweeëndertig maanden concentratiekamp overleefd, Auschwitz, Dachau, Rosen-Rosen, en nog twaalf andere kampen, én de dodenmarsen van januari tot mei 1945! Wij dachten in onze naïviteit dat wij gewoon onze papa terugkregen. De papa die terug zou gaan werken, de papa die voor ons zou gaan zorgen. Aan kamptrauma's dachten wij niet, netzomin als aan financiële problemen. Maar vader had niets meer. Zijn slagersinboedel die hij in een depot in bewaring had gegeven, was door de Duitsers gestolen, 60.000 F op de Nationale Bank werden hem niet teruggegeven omdat hij dat geld in 1944 (bij de muntontwaarding van Gutt) niet was komen declareren, en pas in 1953 heeft hij een minieme schadevergoeding ontvangen voor zijn jarenlange slavenarbeid in de SS-economie. Zo stond hij ervoor. Zijn gezondheid was geknakt, financieel was hij berooid en psychisch was hij ontredderd. Om toch enige houvast te vinden, om toch enig familieleven te herstellen is hij dan hertrouwd, maar met een vrouw die geen familieleven wou. En zo is ons gezin uit mekaar gevallen. Een happy end was er niet bij.»
Niet kunnen spreken
HUMO Sprak uw vader nog ooit over Auschwitz? Hebt u aan uw kinderen verteld wat u doorgemaakt hebt?
GOLDBERG «Mijn vader sprak bijna nooit over Auschwitz. En ik heb tegen mijn kinderen ook maar mondjesmaat anekdotes en losse gebeurtenissen verteld. Ze vragen me verder ook niet uit, ik denk dat ze het verhaal zelf wel kunnen reconstrueren met wat ze lezen en wat ze op tv zien. Die vraag wordt honderd keren gesteld, hoe het toch komt dat zovelen die de kampen van nabij hebben meegemaakt zelden iets vertellen. lk heb er zelf geen verklaring voor, maar Bruno Bettelheim heeft ooit gezegd dat we niet kunnen spreken omdat het zo'n pijn doet. lk spreek zelden over mijn mama of mijn broer omdat ik me beschaamd voel te vertellen hoe zij vermoord zijn. Iemand die sterft aan kanker of aan een auto-ongeval, dat is ook pijnlijk om te vertellen, maar je kán erover vertellen, je kan erover praten, er is niks vernederends aan een ziekte of een verkeersongeval. Maar de omstandigheden waarin mijn moeder en mijn broer als niets, als lucht, als onbestaande van de wereld zijn verdwenen, daar kan je niet over vertellen.»
HUMO Hebt u later nachtmerries gehad?
GOLDBERG «Nee. Er zijn periodes dat er plots agressie in mij naar bovenkomt, waar ze vandaan komt weet ik niet, maar dan ben ik onhandelbaar. Net zoals er soms beelden in mij naar bovenkomen, ineens zie ikons huis, of de koer van Bilnis, of de mansarde van tante Kraindla, ineens zijn die beelden er uit dat onderbewuste. Maar ik doe er alles aan om ze weg te dringen, ik duw ze weg door heel actief te zijn en veel te werken.»
HUMO Bent u later nog terug in Antwerpen geweest?
GOLDBERG «De eerste keer pas in 1952. lk was 22 en had met de motor een reisje door Nederland gemaakt en op de terugweg passeerde ik Antwerpen. Het was rond middernacht, ik reed naar onze straat, de Leetuwerikstraat, ik stopte hij nummer 44, ik draaide de contactsleutel om, het licht van mijn koplamp doofde en daar, in onze straat, in dat nachtelijk donker en in die plotse stilte, ben ik ineens zo bang geworden, zo bang, zo totaal bevangen door paniek, dal ik meteen weer het gaspedaal heb ingetrapt en uit onze straat hen weggescheurd.»