De bakker doet zijn laatste ronde: afscheid van een vriend en een manusje-van-alles
In een tijd van supermarkten en broodautomaten zocht Humo het uitstervende ras: de laatste bakkers met een broodronde.
'In de voormiddag vroegen vrouwen me weleens: bakker, kunt ge het haakske van mijn soutien dichtdoen?'
De nacht trekt weg van de brede steenweg naar Tongeren. In Haren (bij Borgloon) is Raf Wathion (41) sinds twee uur op om te bakken. Z’n vrouw Wendy is om vijf uur opgestaan om de broden te snijden en in te laden. Om halfzeven neemt Raf een douche, een ijskoude cola én een gloeiende koffie, zijn kickstart voor een lange dag.
De eerste klanten komen in nachthemd en peignoir opendoen. Raf opent de achterdeur van de camionette: de warme geur van brood en patisserie in de ochtendkou. De zon klimt in Bommershoven boven het kasteel en het hoogstamfruit. Voor de ‘heer van ’t kasteel’ moest Raf vroeger zijn klak afnemen. Er was nog ontzag in de dorpen. En sociale controle. ‘Als jonge gast had ik lang haar. Vijf jaar lang kreeg ik opmerkingen dat het niet proper was. Ik werd het beu en liet het knippen. Iedereen content: hun bakker was weer fatsoenlijk.’
undefined
'Toen ik het aan mijn stembanden had en niet kon spreken, was ik drie uur vroeger thuis'
Raf brengt brood met een kwinkslag. Flinkgrijze hoofden spreekt hij aan met ‘jongedame’ en ‘jongeheer’. Een vrouw met slepende rugpijn wil hij weleens ‘uitrollen met zijn deegrol’, en de man die opendoet in sandalen en korte broek wordt door hem geduid als ‘de klant waar ik van af wil, maar die ik behoud vanwege zijn magnifieke benen’. Onnozel doen, de klanten op hun kap zitten: zo is Raf. De bakker als zotte vlaai.
Officieel doet Raf deze broodronde al 22 jaar. ‘Maar eigenlijk is het 36 jaar,’ met de jaren erbij dat hij zijn bompa én grootbompa meehielp. Raf heeft twee rondedagen, woensdag en zaterdag, met telkens 120 à 140 klanten. Vroeger had hij nog meer klandizie, maar tien jaar geleden moest hij in zijn ronde snoeien: 50 verafgelegen klanten kregen te horen dat het gedaan was. ‘Sommigen begonnen te wenen, stonden op van tafel, vielen in mijn armen. Dan snotter ik ook. Dat was janken, een hele zaterdag lang, ik heb afgezien.’
undefined
Stembanden
Gors-Opleeuw telt 400 inwoners. Die wonen hier onder de kalme slag van de kerktoren.
‘Ha bakker, hoe was uw verlof?’
‘Ben moeten terugkomen. M’n geld was op.’
‘Nog geen minuut binnen en hij is al aan het liegen!’
Raf is een eeuwige babbelaar. Dat bleek die keer toen zijn stembanden geïnfecteerd waren en hij niet kon spreken: ‘Ik zweeg en mijn klanten hielden zich ook in; ik was drie uur eerder thuis.’
Bij het huis van Miel staat een beerkar op de oprit. Miel zal onder het oog van zijn heiligenbeelden een mop vertellen over nonnen in de hel. En natuurlijk moet ook deze klant weten wie wij zijn. In het begin waren we reporter en fotograaf. Later werden we ‘twee helpers die geen poot uitsteken’. En bij Miel is het dat Humo ‘een knap ding’ had beloofd, maar ‘twee lelijke duvels’ heeft gestuurd.
In de achteruitkijkspiegel steekt Miel de straat over naar de buurvrouw: ‘Voor het middag is, weet het halve dorp van jullie.’ Hij zal het zaterdag, bij z’n volgende ronde, zeker nóg eens mogen uitleggen. ‘Door jullie zal ik úren later thuis zijn!’
We komen aan een huis met een stenen Mariakapel en een glimmend nieuw biervat (50 liter) dat als brievenbus dienstdoet. Achter de deur een Wunderkammer met koperen obussen, ouderwetse koffiemolens, een vogelkooi en een waslijn die kleerkast is geworden: de vesten en broeken gerangschikt aan klerenhangers. Aan de muur de toepasselijke wandspreuk: ‘Ook door kleine ruitjes kan de zon schijnen.’ Er zit ook een man in dit stapelhuis. Hij stelt zich voor als Leonard, Nar, Narke, Narre, ‘en nog twintig andere namen’. Hij vertelt over de oorlog, de ‘witten’ en de ‘zwarten’ in zijn geboortedorp, en over zijn legertijd in Koksijde waar hij één keer mocht meevliegen met een Flying Boxcar, ‘het grootste vliegtuig van de Amerikanen’. Ze hadden hem naar Melsbroek gevlogen en zo was hij ‘twee uur rapper thuis’. Die tijdsbesparing is hem nog het meest bijgebleven.
We passeren de dorpen Widooie, Kerniel, Zammelen en Overrepen. Dat klinkt naar huizen met geraniums-in-klompen en blauwige vazen die in het gebenedijde Lourdes zijn gekocht. Maar evengoed heeft de Vlaamse nieuwbouw hier toegeslagen, met gedrilde gazons en het strakke gelid van pastoriebakstenen.
Hier waak ik
In Borgloon worden we luidruchtig verwelkomd bij Johnny Cloesen. Ik ken Johnny van ‘Het leven zoals het is: rijschool’ (2001). Dat blijft een hilarische tv-evergreen vanwege de vulkaanachtige Johnny die zijn zoon Jozef de autorijkunst bijbrengt.
Johnny zegt dat Raf hier al komt ‘van toen hij nog pampers droeg’. En Raf laat ook zijn genegenheid blijken door naar de antieke bakelieten telefoon op de schouw te wijzen: ‘Dat bakbeest is zeker uw nieuwste gsm?!’
Als er bestellingen volgen, neemt Raf zijn blocnoteje. De afrekening doet hij ‘geheel uit het hoofd’. Klanten betalen per ronde, per week, per maand of ‘als ze geld hebben’: altijd weet Raf exact het verschuldigde bedrag. ‘In gedachten zie ik mij opnieuw hun huis binnengaan, en ik zie wat ik in mijn handen heb. ’t Is een gewoonte.’
undefined
De klanten vertrouwen op zijn rekenkunde en op zijn discretie. Want hij ziet veel; hij weet waar de klanten hun cash bewaren. In de la, ‘maar ook in de vriezer, onder het tapijt of tussen een stapel antieke telloren’.
Plots: de Godfather-ringtone op zijn gsm. Een stem vraagt waar hij blijft. ‘Die vrouw is altijd overbezorgd: bij een kwartier vertraging denkt ze dat ik een accident heb gehad.’
We komen veel dieren tegen in de huizen. Sommige zijn dood, teruggebracht tot een luster van elandgewei of een kapstok met de slagtanden van wrattenzwijnen. Sommige zijn levend en worden bij het raam aangekondigd met ‘Hier waak ik. Betreden op eigen risico.’ Raf is altijd op zijn hoede met honden. In één huis moet de vrouw de staffordshire opsluiten in de zijkamer. Hij doet zogezegd niks, maar ‘hij bijt naar mensen die heftig gesticuleren’. De bulterriër stoot grommend tegen de deur, bij elke dreun van het beest dreigt ze open te vliegen.
Het loopt tegen lunchtijd. Als hij aan middagtafels komt, vragen ze Raf vaak om aan te schuiven. Een ex-klant had altijd eten voor hem: ‘Als ik geen tijd had, stopte hij soep, patatjes en vlees in tupperwarepotjes. Om rijdend op te eten.’
Zijn klanten vinden hem mager, broodmager. En toch eet hij elke dag ‘een brood én enkele koffiekoeken op’. Maar dat blijft niet aan zijn ribben plakken. ‘Daarvoor slaap ik te weinig, slechts 3 à 4 uur per nacht.’
Babbelkousen
70 procent van z’n klanten is ouder dan 65. Raf komt dus veel sterfelijkheid tegen. ‘Als er één overlijdt, dan lijd ik daaronder. Ik heb mijn klanten graag. Zij zijn mijn tweede familie. Het ergste zijn kinderen die sterven. Ik heb ze op de arm gehad, ik ben ermee naar de camionette gewandeld waar ze een eclairke mochten kiezen. Soms ken ik ook die ouders, vaak al van toen ze zelf nog kind waren. Dat maakt het dubbel pijnlijk. Ik kan daar soms wekenlang niet komen omdat het me te erg pakt. Dan geef ik het brood af bij familie of buren.’
Raf informeert naar de gezondheid. Het gaat over chemo en bestraling. ‘Ik heb in m’n naaste familie twee zware kankers gehad, ik kan ervan meespreken.’ We horen ook over depressies en over een oudere vrouw waar hij soms een uur zit. ‘Zo verdrietig na het sterven van haar man; ze moet haar hart eens kunnen luchten.’
Hij komt bij eenzamen die alleen hem nog zien. De postbode komt niet meer, de studerende kinderen bleven in hun verre studentenstad en komen onregelmatig langs. ‘Vooraf bellen ze soms vier keer om zeker te zijn dat ik kom. En als het brood betaald is, willen ze ineens nog één pistolet. Dan moet ik weer naar de camionette, weer enkele minuten aandacht gewonnen.’
Er zijn ook niet-eenzame babbelkousen die hem moeilijk kunnen loslaten: ‘Tot aan de voordeur, tot aan mijn autodeur blijven ze me volgen. Eén vrouw is ooit zelfs ingestapt en een eindje meegereden om haar babbel voort te kunnen zetten.’
Zijn klanten babbelen over alles. Sommigen babbelen zelfs over ‘dingen die je niet eens wilt weten’. Zoals hun bedprestaties. ‘Dat is zo gênant! Omdat ik zo dicht bij die klanten sta. Van je ouders wil je dat toch ook niet horen?!’ Ook zijn er vrouwen van 60 die relatieproblemen hebben en hem ernstig om raad vragen. ‘Wat moet ik zeggen? Ik ben twintig jaar jonger!’
Op deze warme namiddag moeten we leveren in een garage met een opengeklapte poort. Daar hangen twee grote eenden met hun poten aan een waslijn. De kop is eraf. Eén eend snokt nog na, stuiptrekkend. Bloed druppelt van de onthoofde nek op de opengevouwen bladzijden van Het Belang van Limburg. Raf heeft ‘een klein hartje’ en blijft op tien meter afstand. De zwetende vrouw begint één vogel te pluimen met een cuttermes en legt Raf in detail uit hoe je zo’n vleeseend het best kunt klaarmaken. Tijdens die ‘bereiding’ vliegen de pluimen in het rond.
We rijden terug via Borgloon. In het rusthuis Bloesemhof wonen twaalf ex-klanten van hem. Die brengt hij één keer in de maand nog een bezoek. Raf is een mensenvriend.
Las Vegas
Mijn eerste broodronde ‘zag’ ik in september 2001. Toen ging ik voor Humo met zestig bakkers naar Las Vegas. Die uitstap zou 48 uur duren, maar het werden zes dagen, omdat het 11 september was en alle luchtverkeer stilviel. Ik deelde een kamer met Gerry Roy, een bakker uit Boorsem, en in volle pandemonium van een mogelijke Derde Wereldoorlog zat hij met één probleem: zijn zus moest zijn broodronde overnemen. Twee uur heeft hij voor een papier gezeten: alle honderd klanten, al hun broodvoorkeuren rezen door zijn peinzende hoofd. Het was de énige keer dat uit Vegas een fax met ‘klein grof’ en ‘groot wit’ is vertrokken.
Ook Gerry zou me op zijn broodronde meenemen (‘ik ben de laatste aan de Maaskant’) maar als ik wil afspreken, blijkt hij twee weken eerder gestopt. Vanwege de concurrentie van de supermarkten en om ‘meer tijd te kunnen besteden aan mijn bakkerij en mijn broodautomaten’.
Hetzelfde verhaal in de krantenknipsels van de voorbije tien jaar. Driekwart van de artikels gaat over een broodbezorger die gestopt is. En de specifieke tegenslagen van het beroep. Eén bakker is onderweg bestolen. Een andere rondeman is beroofd van z’n camionette met alle broden erin.
undefined
'Ik heb dit zestig jaar gedaan: als kind én helper reed ik al mee met mijn vader'
Poepeloere
Met de winkelschel in de achtergrond zit ik bij Willy Prenen (70), bakker in Kalmthout, en vorig jaar gestopt na éénenvijftig jaar broodronde. ‘In feite zestig jaar, want als kind én helper reed ik al mee met mijn vader.’ Zelf begon hij met een bakfiets, en algauw kwam de Renault 4: ‘zetels eruit en schappen in de plaats’. Hij begon in een tijd dat Kalmthout nog twaalf warme bakkers telde, met allemaal hun ronde. Nu zijn er maar vier warme over, en níémand bezorgt nog aan huis.
Ook veel meegemaakt, natuurlijk. De mannen van de vuilkar én een politieagent die – terwijl hij ergens binnen was – zijn auto met draaiende motor een straat verderop gingen zetten. En hun lol als ze zijn paniekerige kop zagen (‘Miljaar, ze zijn met mijn auto weg!’). Met Nieuwjaar was hij ooit poepeloere van alle aangeboden drank, die klant moest zijn vrouw bellen om Willy op te halen: ‘Ik lag met mijn kop op hun tafel.’ Ook één keer onaandachtig tegen een paal gebotst: ‘Ik was het brood van de volgende klant al aan het pakken, en báf!’ En dan Leonie. Toen hij bij haar gauwgauw het brood bezorgde en ‘tot binnenkort’ zei, zei ze niks terug. Hij ging naast de Leuvense stoof kijken en ‘ze zat dood in haar zetel!’
Vroeger was de ronde belangrijker dan de winkel: ‘De mannen gingen werken, de vrouwen waren thuis, je kon overal komen.’ Zelfs de buren rekenden op die service: ‘Ik leverde bij mensen die op twintig meter van de winkel woonden.’
En veel kilometers gedaan natuurlijk. De reporter van de Gazet Van Antwerpen heeft het uitgerekend: tien keer rond de aardbol, en allemaal in Kalmthout. Willy reed zes dagen in de week en kwam bij 120 à 150 klanten. Later nam zoon Nico de helft van de ronde over. ‘Nico is nu ook gestopt.’
En nooit ziek geweest. ‘Ge kunt de mensen toch niet zonder brood zetten.’ En ook altijd de vaste levertijd gerespecteerd. Hij noemt een koppel. ‘Als die mij in de verte zagen, wisten ze dat het nog drie à vier minuten was, ze deden twee eieren in kokend water en als ik binnenstapte met de zondagse pistolets, was hun eitje klaar.’ Elke zondag! Timing is alles.
Verhuisd, zwanger, gescheiden, ziek of gestorven. Willy wist het allemaal, want Willy kwam overal. Wat echt privé was, hield hij voor zich: de venten die dronken thuiskwamen, het moeilijke schoollopen van kleinkinderen, de ruzies en relatieproblemen. ‘Op den duur weet je bijna alles van elk huishouden. Soms zelfs wat ze op hun spaarboekje hebben staan.’
De bakker was ook huishulp. Een kast verzetten om te stofzuigen, conservenblikken en bokalen openwrikken, en zelfs aankleden: ‘Je komt in de voormiddag en dan vroegen vrouwen mij: bakker, kunt ge de rits van mijn kleed, of het haakske van mijn soutien dichtdoen? Ik kan er niet aan.’ Het hoort erbij. Net als de kop koffie ‘in de rapte’, en op meerdere plaatsen de zelfgekweekte groenten uit de tuin: ‘Neem maar mee, Willy!’ Ook nu nog komt één klant elke zaterdag een bussel groente bezorgen.
Z’n schoondochter Vicky haalt het fotoalbum van 2014, toen hij gevierd werd voor 50 jaar tournee. In drie straten hadden de klanten en zijn vrouw decoratie opgehangen. Hij wist nergens van. ‘Ik dacht: hier wordt iemand 50 jaar.’ De spreuken in schoonschrift, de kransen van stukjes stokbrood, de vele goedhartige wensen: Willy is er ook nu nog van aangedaan.
Een jaar later móést hij stoppen. Hij had een klapvoet van al die tienduizenden keren gebukt in- en uitstappen, dat had een zenuw gekneld. ‘Ik sukkelde al drie jaar, ik kon niet meer.’ En dan dat afscheid. De drankkorven, de snoepmanden, de bloemstukken, en hoe sommige klanten hem vastpakten: ‘Willy, ik ga u missen!’ – dat krijgt hij amper verteld.
Nu helpt hij Nico en Vicky in de bakkerij. ‘Maar als ik in de winkel rekken ga bijvullen en daar staat één van mijn toerklanten, dan krijg ik het al moeilijk.’
Meer dan vijftig jaar ‘onder de mensen komen’ en dan moeten stoppen: het doet pijn aan z’n hart.
undefined
Vliegenmepper
Bakkerij Philippart in Houffalize heeft al bijna een eeuw een broodronde. Ze begonnen in 1929, brachten brood rond met de paardenkar, overleefden de Slag om de Ardennen en trotseerden barre winters waarin hun rondeman insneeuwde: ‘Hij had adressen waar hij kon blijven slapen.’ Dat is binnenkort voltooid verleden tijd, zegt patron Jean-Marc Philippart, want over enkele maanden stoppen ze ermee: afnemend cliënteel, te veel sociale lasten, te weinig rendement.
Een week later rij ik in alle vroegte naar Houffalize. Dicht bij het stadje steekt een hert de weg over. Vaak gezien op het verkeersbord, en nu op twintig meter voor mijn auto, drie elegante sprongen en dan de bosrand in. In de bakkerij leunt het warme brood op houten rekken. Dominique Arre (36) stopt de gesneden broden in zakken en sluit ze door de papieren oren driemaal rond te draaien. Op grootmoeders wijze. Met het brood laadt hij ook een bakplaat patisserie in z’n kleine Ford Transit.
Dominique is al vijftien jaar broodbezorger. Hij levert in een dozijn dorpen en gehuchten rond Houffalize, waar hij vier rondedagen heeft en 120 klanten. Dominique studeerde automechanica en boekhouden, maar vond geen werk. ‘Ik ben die ronde begonnen als interim voor maximaal twee maanden, maar ik ben gebleven.’ Hij houdt van het rijden, de Ardense uitzichten én de sociale contacten: ‘J’adore mon métier.’
undefined
'Bij veel mensen kom ik vaker in de huiskamer dan hun eigen kinderen'
Met het bos nog lekkend van de regennacht passeren we een tentenkamp van een jeugdbeweging. Ik herken de stilte van die gesloten zeilen, de sjortouwen in de toren, de stadskinderen die nog onzichtbaar slapen. Dominique schudt zijn hoofd als hij het over die kampen heeft; hij levert er vaak. ‘Als het alléén jonge leiders zijn, is het een bordel. Dat blijft laat op, dat drinkt en dat geraakt niet uit z’n bed. Die twintigers hebben te weinig verantwoordelijkheidszin, die zien dat te veel als fun, alsof ze op een muziekfestival zijn.’ Ik opper dat het een minderheid moet zijn. Hij vindt me te toegeeflijk.
In het oude schooltje van Sommerain levert hij 400 pistolets en sandwiches. Hier is straks de koffietafel na een uitvaart. Het plaasteren Heilig Hart op de vensterbank kijkt toe op de lange tafels en de nog omgekeerde porseleinen koppen.
Ik zie vandaag veel stillevens. Huiskamers met crucifixen en takjes palm, de krant opengeslagen op de toile cirée van de tafel, en daarnaast la tapette à mouche, de vliegenmepper. In Nadrin wijst een vrouw de huismuur waar een granaat insloeg in de winter van 1944. Wekenlang hebben ze met vier gezinnen in de gewelfde kelder moeten schuilen. Haar tante verloor een kind, een jongetje van 7.
Dominique rekent af. Daarvoor heeft hij een klantenboekje met afkortingen voor groot, klein, wit, bruin, gesneden of niet gesneden. Bedragen worden in ruitjes opgeteld, en na betaling doorgekrabd. Het geld klikt in de munthouders van zijn leren tas.
In de hostellerie van Le Hérou heeft de uitbater veel Vlaams cliënteel. Hij kan ze portretteren. Hoe ze in de wolken zijn over hun ‘coin du paradis’ die ze hier gevonden hebben. Tot blijkt dat een andere Vlaming hetzelfde doet: naast hen een stuk bos kappen om er zijn villa te bouwen. Dan zijn ze kwaad: hún uitzicht is afgepakt. ‘Weggelopen van het verkavelde groen in Brasschaat, en dan maken ze hier hetzelfde mee!’ Vlamingen zetten ook rapper een Heras-hekwerk en dan gaan ze daarbinnen gras knippen, en molentjes of bruggetjes kweken: ‘De natuur domesticeren, dat willen de Vlamingen.’
Spoedverpleger
Dominique duwt deuren open die nooit gesloten zijn en roept dat hij het is, le boulanger! We komen bij vrije beroepen, zelden bij tweeverdieners: ‘Die brengen brood mee van de stad waar ze werken.’ Driekwart van z’n klanten zijn ouderen, die blijven afnemen ‘tot ze sterven of naar het rusthuis gaan’.
In Ollomont had Dominique vroeger tien klanten, nu nog twee. De zoon van 60 zorgt voor z’n moeder die 90 is. Hij koopt brood en eieren. Dominique sakkert. Vroeger kocht de bakkerij die eieren van de plaatselijke boeren. Dat is voorbij. Van het Voedselagentschap moeten eieren van de erkende groothandel komen, met stempels en certificaten. ‘Ze maken het platteland kapot met hun regels.’
Driekwart van de brievenbussen aan de huizen zijn voormalige melkbussen. Het zegt iets over het landbouwverleden hier.
In Wibrin is de 80-jarige boerin niet tevreden over haar vliegenvanger-met-lijm. Ze vraagt of de ijzerwinkel nog ‘raketten’ verkoopt. Zo’n ding met ijzersnaren en stroom erop, dat ging knéts, en dan was die vlieg geëlektrocuteerd. Gerieflijk speelgoed op lange zomerdagen. En dat haar tv ‘op één post is blijven steken’, of Dominique daarnaar wil kijken?
Toen zijn bejaarde klanten na aandringen van hun kinderen gsm’s begonnen te kopen, was hij ook de levende handleiding: ‘Ik ben tv-technicus, gsm-reparateur, elektricien, consulent van belastingaangiftes én broodbezorger.’ En soms ook postbode, ‘de facteur geeft me brieven mee om zijn ronde in te korten.’ Eén keer was hij spoedverpleger. Een cliënte viel bewusteloos in zijn armen. Ze had een hartinfarct, hij hield haar bij bewustzijn tot de helikopter kwam.
undefined
Winterglad
Dominique wordt bij veel betrokken. ‘Bij velen kom ik vaker in hun huiskamer dan hun eigen kinderen. En dus delen ze alles.’ Blij en droevig nieuws. Dat zijn geen klanten meer, ‘dat zijn vrienden’. Die hem een fooi en wijn geven met eindejaar, en pralines met Pasen.
Fontenaille: een dorp van weinig huizen rond de kerk. De boerderij heeft dikke muren, de boer neemt z’n geld met stroeve handen. Sinds we boerderijen passeren, rijden er veel vliegen mee. Ze landen op de voorruit en op ons vel. Dominique slaat de lastige passagiers met een taartkarton naar buiten, maar ze ijlen weer naar binnen. ‘Ils sont cons!’
In Mont vragen ze lachend of hij zijn handrem wel goed heeft aangetrokken. Eén keer schoot zijn rem los, zijn geparkeerde camionette rolde de hoofdstraat af, tegen de dikke banden van een tractor.
Ik vraag hoe de winter is, hier op de Ardense hoogten. De keren dat hij op gladde buitentrappen gevallen is, of dat zijn camionette begon te slippen (‘Moest ik in de haag rijden of tegen de muur?’), het is hem een gruwel. ‘Ik haat de winter! Als in een huiskamer een winterlandschap hangt, voel ik me al slecht!’
Dit is zijn laatste zomer. Veel van zijn trouwe klanten hebben de bakker al decennia aan huis, soms zelfs zestig jaar ononderbroken. Ze vragen zich af: hoe moet het als hij niet meer komt? Ze vragen ook naar zíjn toekomst; die is al even onzeker. Eén ding weet hij wel zeker: ‘Dit wordt het omslaan van een grote bladzijde in mijn leven.’
Everzwijn
Francis Gilson (50) trouwde in 1993 met de dochter van bakker Pierrard in Champlon in de provincie Luxemburg – en zo werd hij de rondeman. Hij is vier dagen op de zeven onderweg: zijn 370 klanten krijgen hem twee keer per week te zien. Elke dag komt er 120 kilometer op z’n teller, hij maakt dagen van 10 à 11 uur.
In tegenstelling tot de anderen heeft hij vooral jonge cliënten: ‘70 procent is jonger dan 60, die gezinnen willen nog brood van een echte warme bakker.’ Francis kan winterverhalen vertellen, zelfs nu de winters zachter worden. Dit jaar was er een ‘echte sneeuwstorm’ in februari. Er waren bomen over de weg gevallen, er waren sneeuwduinen van 30 centimeter hoog, en ondanks zijn sneeuwkettingen had hij zijn ronde niet kunnen afmaken. Bij één klant moest een boer hem met de tractor komen wegslepen, tot een heel eind hogerop.
In sneeuwwinters is het ook ‘heel langzaam afdalen’ in enkele dorpen die in een diepe kom liggen, ‘en nooit weten of je daar zult wegkomen’. Eén keer slipten zijn wielen zo hard dat ‘de sneeuwkettingen aan stukken vlogen’.
Bij sneeuwval kan het ook gaan stuiven op de open vlaktes tussen de bossen. De ruitenwissers gaan stroef, de ruiten komen onder het ijs te zitten en hij ‘kan amper zien waar de weg is of de gracht’. IJzel heeft hij elk jaar: ‘Dan rij ik half in de grasberm om toch wat grip te hebben.’
Ook de herfst is een riskant seizoen. Herten, reeën en everzwijnen gaan dan onrustig bewegen omdat het jachtseizoen open is. Vorige week is de patronne nog tegen een massief everzwijn gebotst. Het beest schoot levend weg in de varens, de camionette was perte totale: ‘Un sanglier, c’est très dur!’
Francis heeft nog maar één zwaar ongeval gehad: een grote vrachtwagen knalde achterop toen hij op de N4 vertraagde om af te draaien. De auto vloog over de kop, hij kwam er levend uit, maar de broden lagen tot ver op de expresweg. De ongehavende broden is hij nog dezelfde dag gaan leveren met z’n eigen auto. ‘De klanten rekenen op u, dat moet je altijd voor ogen hebben.’
Merci
Dominique Arre hoopte op begin november, maar zijn ronde is al op 30 augustus opgedoekt. Hij is er het hart van in. Voor die laatste ronde heeft hij een eigen dankkaartje laten drukken: ‘Voor alle jaren dat ik uw vriendelijkheid mocht ervaren, zeg ik tout simplement merci!’ Op 31 augustus bel ik hem op: het is heel, heel moeilijk geweest. ‘Een groot verlies is het. Ik word afgesneden van een familiekring, veel groter dan m’n eigen familie.’ Dat laatste brood afgeven, de flessen wijn en het drinkgeld aannemen, dat ging nog. Maar dat dankkaartje overhandigen en zien hoe de klanten gaan snikken terwijl ze het lezen, dat gaf hem ook de tranen. ‘En dan dat afscheid, je omdraaien en naar de deur gaan, dat was hard. Dat was alsof ik hun de rug toekeerde en in de steek liet.’