De Ha! van Humo 2014: de 10 genomineerden
December is naar aloude traditie de maand van het conclaaf: nadat de redactie eerder de beste films, boeken, cd's en glühweinrecepten van het jaar had gekozen, wikte en woog ze ook nog 'ns het televisieaanbod van 2014.
Volgende tv-programma's kregen elk een felrode sticker met 'Genomineerd voor de Ha! van Humo' opgekleefd (in alfabetische volgorde):
undefined
Alleen Elvis blijft bestaan (Canvas)
De redactie zal uit deze tien de winnaar van de Ha! 2014 kiezen.
De Ha! van Humo wordt op 19 januari 2015 uitgereikt in de Beursschouwburg in Brussel. De winnaar krijgt een gesculpteerde H en 5.000 euro. Alwéér een mirakel van Humo!
'Alleen Elvis blijft bestaan'
Dwarskijker: 'Alleen Elvis blijft bestaan' - Canvas
In ‘Alleen Elvis blijft bestaan’ mocht Peter Vandermeersch zich laatst in de tijdelijke belangstelling van Thomas Vanderveken koesteren. Vandermeersch is de huidige hoofdredacteur van NRC Handelsblad, maar voor kenners van zijn genre zal hij tot in lengte van dagen wel de Marketeer van het Jaar 2007 blijven. De begintitels waren amper opgetrokken of hij gaf zich al met een kenschetsend glimlachje aan reclamemakerij over: hij meldde dat NRC Handelsblad René Redzepi als gastredacteur had weten te strikken, de chef van Noma, een Deens restaurant dat volgens eters met praatjes het beste ter wereld is. Feed the world! Je kon zien dat hij erg in zijn schik was met Redzepi. Niet onterecht, want in kringen van marketeers herkent men een kwaliteitskrant vooral aan de hoge keukenpiet die ter werving van luxeadvertenties eventjes de dienst mag uitmaken. Thomas Vanderveken ging er niet op in, wellicht om zijn trouwe kijkerspubliek, onder wie steller dezes, voor nog meer ijdele promo te behoeden.
Lieden die zich, om redenen waar ik weleens het raden naar heb, in dit programma mogen ontvouwen aan de hand van zelfgekozen beeldmateriaal, doen zich meestal net iets interessanter voor dan ik bereid ben te geloven. Het duurde niet lang of Peter Vandermeersch, de wereldburger, spreidde een graad van voortreffelijkheid tentoon die in mijn wereldbeeld bijna even zeldzaam is als de aanblik van een haan die een knalblauw ei legt terwijl hij het ‘Ave Maria’ van Gounod kraait. Een vraagje tussendoor: wie heeft er lsd in de erwtensoep gedaan? In het schijnsel van Peter Vandermeersch heb ik me zeker anderhalve seconde een complete non-valeur gevoeld, die vrijdagavond in november. Merkwaardig hoe lang anderhalve seconde gevoelsmatig kan duren.
Vandermeersch bleek al langer dan vandaag tot voorbeeld te strekken: in zijn studietijd ergerde hij zich aan jaargenoten die de dunste boeken van de leeslijst kozen. Als je twee boeken van die lijst verplicht moest lezen, las hij er zes, zeven – uit vrije wil, en snakkend naar méér. Zijn honger naar kennis was, als ik het goed heb, ook toen al zó legendarisch dat hij er decennia na de feiten nog de mond van vol heeft. Kom daar heden maar eens om.
Zijn naaste familie bleek ook een voltreffer – hij had het dus van geen vreemden: zijn vader, een gepensioneerde kolonel van de rijkswacht – uiteraard ‘geen ijzervreter’ – bleek voor de 80ste verjaardag van de moeder van Peter Vandermeersch een limerick geknutseld te hebben. Peter Vandermeersch las dat rijmpje aan het eind van ‘Alleen Elvis…’ met bewondering voor, en niet onbewogen. Hij weet ongetwijfeld wat poëzie is, want dit jaar was hij voorzitter van de VSB Poëzieprijs. Uit zijn columns heb ik overigens nooit kunnen opmaken dat hij een liefhebber van de dichtkunst is. Misschien moet ik eindelijk eens tussen de regels door leren lezen.
Naar eigen zeggen vertoonde hij een ernstige hang naar volksverheffing. Die aandrang had hij dan weer van zijn voortreffelijke grootvader, een schoolmeester die het volk verhief waar het bijstond. Een mooi voorbeeld van hedendaagse volksverheffing was volgens Vandermeersch een speciale aflevering van ‘De wereld draait door’, die volledig aan de Matteüspassie van Bach was opgehangen. Studiogast Paul Witteman, van tevoren al ontroerd, zei in dat programma dat we de mooiste opeenvolging van muzieknoten aller tijden te horen zouden krijgen. Thomas Vanderveken, die op hoog niveau muziek heeft gestudeerd, meende een louter sentimentele benadering van de Matteüspassie in de volksverheffing van ‘DWDD’ te zien. ’t Had een interessant discussiepunt kunnen zijn, maar Peter Vandermeersch had het zo te horen liever over z’n eigen ontroerbaarheid, als hij in de auto tussen Tervuren en Amsterdam, of vice versa, naar de Matteüspassie zit te luisteren in de postkatholieke paastijd. Publiekelijk een brok in de keel krijgen, of doen alsof je een brok in de keel krijgt, of vertellen over die keer dat je een brok in de keel hebt gekregen, gaat er bij de gemiddelde mediaconsument altijd in als een ijspriem.
Vandermeersch had er ook baat bij om hoog op te geven van ‘De wereld draait door’, want op gezette tijden treedt hij als breedspectrumdeskundoloog in dat immer accelererende praatprogramma op. Noem een onderwerp en hij kan er ten overstaan van meer dan een miljoen kijkers altijd wel enkele trefwoorden tegenaan gooien, op de vleugels van de volksverheffing. ’t Valt me te binnen dat hij afgelopen zomer zelfs naar aanleiding van het referendum over de onafhankelijkheid van Schotland als specialist werd opgevoerd. De redactie had hem evenwel geen kilt kunnen aanpraten noch het accent van Billy Connolly – hij sprak gewoon Belgisch.
Opperen dat de Matteüspassie van Bach haar weerga niet heeft, zou ik in de beschaafde wereld veeleer een gemeenplaats dan een originele mening durven te noemen. De belangrijkste onderwerpen die in deze aflevering van ‘Alleen Elvis…’ aan bod kwamen, lagen meestal erg voor de hand: de Groote Oorlog, de nakende verdwijning van de papieren media, en het digitale alternatief waarvoor het gros van het lezerspubliek vooralsnog niet wil betalen. Hoezeer een krant als NRC Handelsblad – 200 journalisten en een paardenkop – in economisch opzicht bedreigd is, zal wel een bedrijfsgeheim zijn.
De opvallendste keuze van Peter Vandermeersch was misschien een stukje uit de TED-lezing van de Nederlandse generaal Peter van Uhm. Op de dag dat hij in dienst trad als commandant der Strijdkrachten, in Nederland de hoogste militaire rang, sneuvelde zijn zoon in Afghanistan. Je zult het altijd zien. De generaal zei dat hij, om tot een betere en mooiere wereld bij te dragen, niet voor de pen had gekozen en al evenmin voor het schilderspenseel. Een soldate kwam het podium opgemarcheerd. Heel even deed ze me aan een stripper in uniform denken, gehard tegen zweterige vrijgezellenavonden in de provincie. Ze reikte de generaal plechtig een automatisch wapen aan. ‘Hier heb ik voor gekozen,’ sprak de krijgsman. Hij doelde op het schiettuig en niet op de vermeende stripper. Coup de théâtre! Peter Vandermeersch was nu oud genoeg om het pacifisme van zijn studententijd monkelend als een jeugdzonde af te doen en vervolgens op de noodzakelijkheid van landsverdediging te wijzen. Een ouderdomsverschijnsel dat van alle tijden is. Nu ja, ik reken ook wel op landsverdediging mochten die invrome moslims van IS, nadat ze het met malle Erdogan op een akkoordje hebben gegooid, al koppensnellend onze kant opkomen. En toch vond ik de pen en het schilderspenseel van een andere orde dan een automatisch geweer. Niemand die daar wat van zei, maar mij zat het niet lekker.
Ondertussen maakte Peter Vandermeersch nog altijd een ideale indruk, zodat menigeen, onder wie vast ook Thomas Vanderveken, zich wel zal hebben afgevraagd waar het barstje zat, het haarscheurtje, het knelpuntje, het weeffoutje. Waar begint een flatteus zelfportret te bladderen? Hij bleek te vaak afwezig te zijn geweest voor zijn twee kinderen uit zijn eerste huwelijk, ondertussen dertigers: ach, elke carrièremaker die vader is, zal vroeg of laat wel tot die vaststelling komen en denken: ‘Het kon niet anders.’ Waarna hij ijlings tot de orde van de dag zal overgaan. Ondertussen bracht hij zo veel mogelijk tijd door met zijn zoon van 15 uit zijn nieuwe huwelijk. Die jongen, die gedurende qualitytime rugby speelde, neigde naar verluidt ook al naar voortreffelijkheid. Kan het ook anders? En met zijn oudste kinderen was het ondertussen ook dikke mik: ze wisten alles van exquise wijn af, en hun vader mocht naar hartenlust in hun kennis delen, met een goed glas wijn erbij, waaruit dan een bijpassend gesprek voortvloeide. Aan het eind van ‘Alleen Elvis…’ koos Vandermeersch ‘Perfect Day’ van Lou Reed, muziek waar hij kennelijk graag een verzaligde gezichtsuitdrukking bij ten beste gaf. Het lijkt een lieflijk liedje, pais en vree, brede opklaringen, een lentebriesje, een geschikt achtergrondmuziekje voor hoogopgeleide betere inkomens die in een designerstoel de iPad-versie van NRC Handelsblad zitten te lezen en vooral verrukt zijn over het redactionele stoofpotje van Redzepi. Ik van mijn kant heb ‘Perfect Day’ altijd onheilspellend gevonden, en niet alleen wegens die vier keer ‘You’re going to reap just what you sow’ aan het eind: wat je zaait, zal je ook oogsten. Volgens mij is ‘Perfect Day’ vooral een song over het haarscheurtje in de idylle, dat morgen al een barst kan zijn. Talloos zijn de feesten die ik op gang heb gebracht. Ach, we mogen toch al eens lachen, want humor was uitermate schaars of misschien zelfs zoek in deze aflevering van ‘Alleen Elvis blijft bestaan’.
'Amateurs'
Dwarskijker: 'Amateurs' - Vtm
In mijn prille jeugd, die ten plattelande verstreek, heb ik aan amateurtoneel gedaan. De andere cultureel verantwoorde vrijetijdsbesteding was nachtelijk joyriden met afgeleefde tractoren: óók erg de moeite waard, maar kan ik het helpen dat ik van jongs af toch een grotere hang naar podiumkunsten vertoonde? Wisten mijn ouders veel waar ik dat vandaan had. Veel menselijks heb ik van horen zeggen, maar het amateurtoneel heb ik aan den lijve ondervonden. Al tijdens de eerste aflevering van ‘Amateurs’ kwam die fase uit mijn verleden met terugwerkende kracht op me afgegolfd: ik herinnerde mij scherper dan nodig een voorstelling van ‘Boeing Boeing’ die ik netjes verdrongen meende te hebben. En ik herinnerde me het publiek dat het onderscheid tussen een speler en zijn rol niet wilde zien; en, o, de weeë geur van toneelschmink, die in een geblutste blikken doos zat, met een lachend en een huilend toneelmasker op het deksel. Ook de kennismaking met de gevaarlijke verleiding van applaus staat me nog bij, en het nog gevaarlijker open doekje. En bovenal was er een soort samenhang die ik niet zo vaak meer heb beleefd, een tijdelijke verbondenheid die rangen, standen en leeftijdscategorieën te boven ging. Iets waarvan je intuïtief weet dat het niet kan blijven duren.
Een dramaserie die zich in het wereldje van het amateurtoneel afspeelt en er iets universeels van maakt, was op zich al een goed idee van Jonas Van Geel, Jef Hoogmartens en Steve Aernouts, de drie acteurs die ‘Amateurs’ hebben ontwikkeld. Na vier afleveringen weet ik wel zeker dat ‘Amateurs’ niet vloekt met ‘Van vlees en bloed’ en ‘Quiz Me Quick’, twee series die de hedendaagse Vlaamse volksaard aftastten. Zij brachten de 21ste-eeuwse Vlaming in beeld, wiens dorp steeds meer in de eindeloze voorstad opgaat, maar in gedachten toch een dorp blijft, waaraan niemand echt ontsnapt.
Een amateurtoneelgezelschap is de samenleving in het klein, met alle sores en plezier van dien: een geschikte proeftuin voor drama over het grillige leven, de bijbehorende dood, en de paardrift tussenin. Het is ook een staalkaart van de eeuwige strevingen van de mensjes altegader. In de eerste aflevering vingen we in een flashforward een glimp van deconfiture van huisregisseur Jan Delvo op, een mooie rol van Marc Van Eeghem. In zijn ondergoed staat hij geheel uitgeschud op een dak, wanhopig, kennelijk ten prooi aan zijn noodlot. Hij was de onbetwiste spilfiguur van de Pajotters, en ook de vaste schrijver, die niemand ooit in twijfel trok: zijn nieuwe stuk, ‘De lavabo van tante Jos’, zou volgens hem een klapper worden, maar op verzoek van de voorzitter, die iets te ambitieus van het Landjuweel droomt, verschijnt Stany Krets ten tonele, een professioneel acteur en regisseur wiens carrière markante overeenkomsten vertoont met die van de nagenoeg gelijknamige Stany Crets met een C. Deze Krets met een K verkiest ‘Antigone’ boven ‘De lavabo’, kèjje nagaan. Voor zover ik hem na vier afleveringen kan doorzien, is Krets zo link als een looien deur. In ieder geval heeft hij nu al grondig de plaatselijke wereldorde van Jan Delvo en zijn zoekende, in yoga en spiritualiteit ondergedoken huisvrouw Els ( Ann Tuts ) verstoord. Ik vraag me af in welke mate hij ten onder zal gaan. Of juist overeind zal blijven.
Oók goed getroffen is het personage Patrick Brusten, gespeeld door Ludo Hoogmartens. Wie vertrouwd is met het amateurtoneel, zal wel een Patrick Brusten kennen: het type amateurtoneelspeler dat zichzelf iets te serieus neemt en een figurantenrol in ‘Thuis’ een carrièresprong vindt. Dat type amateur wil hogerop, of denkt toch dat het hogerop thuishoort. Patrick Brusten doet er alles aan om in het gevlij te komen bij de professionele Krets met een K, maar evengoed wil hij het talent van beroepsacteurs heel graag geringer schatten dan het is, of toch in ieder geval naar beneden afronden. Zijn bewondering kan zó in afgunst omslaan. De variant op Patrick Brusten die ik destijds van dichtbij heb gadegeslagen, gaf na twee à drie glazen porto en enkele pilsjes graag te kennen dat hij eigenlijk een semiprofessioneel acteur was. Daar bedoelde hij iets anders mee dan ‘niet professioneel genoeg’. Eigenlijk zou ik over elke rol uit ‘Amateurs’ iets complimenteus kunnen schrijven, maar mijn lijfarts drukt me op het hart dat ik beter voor mijn arbeidsvreugde moet zorgen. De casting is over de hele lijn raak: laat ik daar voorlopig mee volstaan.
Het Vlaanderen dat je in ‘Amateurs’ te zien krijgt, lijkt altijd lichtjes boven de werkelijkheid uitgetild, ook fotografisch: regisseur Frank Van Passel – je kunt het ook aan zijn bioscoopfilms merken – is daar in overleg met zijn cameraman erg goed in: hij kan een banale straathoek in een prozaïsche nieuwbouwwijk enkele tellen lang een haast feeërieke aanblik geven. Het verbeelde Pajottenland uit ‘Amateurs’ lijkt me tot nog toe ook een enclave in de multiculturele samenleving. Nu ja, goed drama hoor je niet aan de werkelijkheid te toetsen die je door het venster aan je ziet voorbijtrekken.
De kwaliteit van ‘Amateurs’ – rijkelijk veel sterke en goed geacteerde scènes – blies me de volgende bijgedachte in: het buitenissige kijkcijfer van ‘Thuis’ – gemiddeld 1.250.000 man per aflevering – is nergens voor nodig. En wat mij betreft heeft het ook niets te betekenen.
Bekijk meer video's van Amateurs op vtm.be
'Cordon'
Dwarskijker: 'Cordon' - VTM
Te mijnent waart een virus rond. Mijn geliefde huisgenoten lijden aan keelontsteking, en ik ben snipverkouden. Zo nu en dan hoest ik tragisch, met het misbaar van iemand die door de medische wereld opgegeven is maar nog net voldoende kracht heeft om misbaar te maken. In ieder geval probeer ik niet onder te doen voor het gesteun en gekreun van mijn vrouw en mijn dochter. Daarmee geef ik fijntjes te kennen dat ik bijna net zo ziek ben als zij. Dat schept uiteraard een band.
Met lichte verhoging gaf ik me aan de eerste aflevering van ‘Cordon’ over, wat waarlijk een bijzondere ervaring was: een geval van participerend televisiekijken, dat ik iedereen van harte aanbeveel. Nu ja, er blakend van gezondheid naar kijken was me anders ook wel bevallen. Hoewel het niet mijn gewoonte is om me aan overhaaste meninkjes over de eerste aflevering van series te bezondigen, durf ik dit keer toch te stellen dat er perspectief in ‘Cordon’ zit, ook voor mensen die erg kieskeurig zijn met televisiedrama. Geen van de belanghebbenden heeft vooraf getoeterd dat we een prestigieuze serie te verduren zouden krijgen. Dat is in deze tijd ook al geruststellend, en misschien zelfs een waarmerk van kwaliteit.
Wat ik zoal zag: in Antwerpen, één van de Belgische havensteden die we uit het hoofd horen te kennen, doemde een onthutste, deerlijk versjofelde en verfomfaaide man op uit een container, waarna hij met vertoon van veel oogwit tegen de lichtjes van de Schelde begon te knipperen: een Afghaanse illegale vluchteling, die – alsof zijn leven nog niet ellendig genoeg was – ook de drager van een dood en verderf zaaiend virus zou blijken te zijn. Die ziektekiem sloeg meteen toe in het NIIZA, het Nationaal Instituut voor Infectieziekten, waar de Afghaanse man zich had aangemeld. De gebeurtenissen ontwikkelden zich daarna in vliegende vaart: de plaatselijke overheid legde een cordon sanitaire om de broeihaard in de binnenstad, en iedereen die zich in en om het NIIZA bevond, zou, om erger te voorkomen, twee etmalen klem zitten. ‘Hou twee armlengtes afstand!’ klonk het alom. De toestand was na de Tweede Wereldoorlog nog maar zelden zo zorgwekkend geweest in de binnenstad van Antwerpen, maar paniek moest koste wat het kost voorkomen worden. Tussen haakjes: zijn twee armlengtes een reële veiligheidsmarge als er besmettingsgevaar dreigt?
In een mum maakten we kennis met alle belangrijke rollen, en in één moeite door ook met een gave rolbezetting. Voor één keer was een exposé niet krampachtig – het werd bijna achteloos ontvouwen. Het was dus zowel goed verteld als bekwaam geregisseerd. In het voorbijgaan, in de vlucht zelfs, vernamen we richtinggevende details uit het privéleven van de personages, een mozaïek van mensen die in tijd van nood, en overgeleverd aan elkaar, zowel hun vrienden als hun vijanden zullen leren kennen. Kortom: een korte samenvatting van een gemeenschap onder zware druk, en een beknellende situatie waarin mensen persoonlijke sores tegen de collectieve verschrikking moeten afwegen.
’t Zal wel een metafoor voor het leven zelf zijn, vrees ik.
Veerle Baetens speelde juf Katja, een onopgesmukte onderwijzeres die met haar klasje ter lering en vermaak op bezoek was in het NIIZA. Toen ze daar wegens de virale blitzkrieg en de bijbehorende alarmfase ineens niet meer weg konden, en het tot haar was doorgedrongen dat de toestand ernstig was, verloor ze op een bepaald moment haar eigen zoontje uit het oog. Volgens een klasgenootje was die op eigen initiatief naar de ratten in het lab gaan kijken. Toen ze hem probeerde te vinden, deed ze een loopje dat tussen paniek en verlamming in zat – vooruitkomen maar in gedachten aan de grond genageld staan. Dat loopje herinnerde mij eraan dat ze nog niet zo lang geleden op de European Film Awards tot beste actrice van Europa werd uitgeroepen. Zo overdreven zal dat nu ook weer niet geweest zijn. Hugo Van Den Berghe in de rol van de naïeve, enigszins mistige Bert, was mij eveneens een genoegen.
Ik heb eerlijk gezegd niet veel op met speelfilms waarin pandemieën uitbreken in bebouwde kommen, ook al beleef ik enig malicieus plezier aan met pestbuilen en blaren overdekte figuranten die ongeremd zwart bloed opgeven en, eenmaal op stoot, ook nog eens een lichaamsvocht uit hun neus persen dat niet in de natuur hoort voor te komen. Alles voor de kunst. En ondertussen puilen de ogen hen iets te expressief uit het hoofd. Maar goed, ‘Cordon’ lijkt me alvast een geslaagde stijloefening in dat subgenre van de rampenfilm. Voorts is het raadzaam een zekere afstand te bewaren als je ernaar kijkt – ik schat: twee armlengtes.
Bekijk meer video's van Cordon op vtm.be
'De ideale wereld'
Dwarskijker: 'De ideale wereld' - VIER (van 7 tot 10 oktober 2013)
Het lijkt alsof een stel gozers, zo te zien een zootje ongeregeld, een tvstation heeft gekaapt. ‘De ideale wereld’, een programmaatje dat tegelijk met de actualiteit en met zichzelf dolt, baadt dan ook in een alternatief sfeertje. Het ziet er low budget uit, of toch vormgegeven door de duurzame economische crisis, de klad in de advertentiemarkt en de bijbehorende winst- en toekomstverwachting van VIER, en van Woestijnvis. De televisiestudio waarin het zich ontrolt, biedt, hoe ruim hij ook mag zijn, de rommelige aanblik van een hobbyschuurtje: het soort omgeving waarin gevorderde kwajongens, giechelig van de voorpret, rook- en stinkbommen fabriceren, en de occasionele katapult. Zo nu en dan krijgen we wazige beelden van één of ander tumult te zien, of toch van een bedrijvigheid die op deining wijst, of op onraad waar om te lachen valt. Er is een bruine kip bij betrokken. Er roert zich ook een opnameleider die, wild gebarend, verscheurd lijkt tussen mime en ritmische gymnastiek. Tenzij het gewoon om een stoornis van het centrale zenuwstelsel gaat. Die klapwieker kan ook een anonieme aandachttrekker zijn van wie iedereen zich afvraagt wie hem in godsnaam de studio heeft binnengelaten, maar er een tel later al z’n schouders over ophaalt, en denkt: ‘Ach, laat hem maar, hij doet niemand kwaad.’ Ik bedoel: zo’n programma is ‘De ideale wereld’ wel.
Otto-Jan Ham, een jongen die zelfs als hij zwijgt aan de praat lijkt te blijven, doet iets te nadrukkelijk alsof hij enige belangstelling koestert voor de studiogast du jour. De toon waarop hij vorige week tegen Liesa Naert zei dat ze zijn favoriete actrice was, verried vooral geen oprechte interesse, maar hij bracht er wel de charmante glimlach van een succesrijke autoverkoper bij in stelling. Dat muziekje heet dik aangezette ironie. In dat register volhardt Otto-Jan tot het weer tijd is voor de aftiteling. Ironie is pas efficiënt, en verrassend, als je ze spaarzaam gebruikt, en je je er dus niet aan één stuk door op verlaat. Anders wordt ze irritant, maar ik maak me sterk dat wrevel een wezenlijk onderdeel van ‘De ideale wereld’ is.
Het is een twijfelachtige eer om in ‘De ideale wereld’ te gast te zijn, maar de meeste invités lijken ondertussen al te weten wat hen te wachten staat: ze zijn als het ware voorbereid, en proberen vaak de ironische toon van Otto-Jan Ham over te nemen, en onverstoorbaar mee te grinniken. Dat haalt natuurlijk enigszins de angel uit het opzet. Marc Coucke, die ik me vooral herinner van ‘Master- Chef 2012’, was er in dit programma een paar weken geleden zo te zien erg van doordrongen dat any publicity good publicity is, of hij nu afgezeken werd of niet. Niets kon hem zo te zien van de gedachte afbrengen dat hij een aanwinst is, ergens in het heelal. Servais Verherstraeten daarentegen, het type christendemocraat dat ik als christendemocraat in een sitcom zou opvoeren, leek al wat minder op zijn gemak ten overstaan van Otto-Jan Ham, en bovendien miste hij de geestelijke souplesse om het spel mee te spelen. Hij zat vast al op de verkiezingen van 2014 te preluderen, en dacht wellicht dat ‘De ideale wereld’ een prima gelegenheid was om, alleen al door domweg in dat programma aanwezig te zijn, stemmen te ronselen. Zou Servais nog in God geloven? Het verbaasde me dat Verherstraeten zich op de sterfdag van Wilfried Martens tot een amusementsprogramma leende, in plaats van het uit piëteit – of hoe heet het in die kringen? – te laten afweten. Of had Wilfried het zo gewild?
De ware werknemers van ‘De ideale wereld’ zijn Jonas Geirnaert en Jelle De Beule, die erbij zitten alsof ze onderbetaald zijn maar niet mopperen, omdat het voor iederéén crisis is. Het 10-secondenjournaal van Jonas Geirnaert is me tien, een enkele keer elf seconden lang, een waar genoegen. En ik heb hard moeten lachen om het Belgisch-Vlaamse huldebetoon dat Jelle De Beule aan professor François Englert bracht, de Belgische Nobelprijswinnaar die niet twijfelde aan het higgsboson, en er dapper op doordacht. Voor de woning van deze eminente geleerde liet De Beule een frietkraam aanrukken, en enthousiaste, in feeststemming gesukkelde lieden met complimenteuze spandoeken, die in het Frans waartoe deze gelegenheid noopte spandouques heetten. Daarop stonden dan teksten waarin de taal van Molière een zijspoor van het Vlaams was: ‘Tu est le plus bien quantummécanicien.’
Zouden die teksten ook gezinspeeld hebben op de bedroevende staat van de Franse taalkennis in het Vlaamse landsgedeelte, enkele Waalse asielzoekers niet te na gesproken? De professor verscheen op zijn balkonnetje, en nam minzaam de hulde in ontvangst, waarna hij zich ijlings uit de voeten maakte. Als je vertrouwd bent met de subatomaire wereld, schrik je wellicht nergens meer van, maar je maakt je op atomair niveau wel tijdig uit de voeten. Ook aardig vind ik de overgave aan gevleugelde onzin die dit programma weleens kenmerkt: deze week werd ‘wandelen’, volgens het woordenboek: ‘gemakkelijk en zonder zich in te spannen lopen’, eerst als een nieuwigheid en een nakende rage voorgesteld, en twee dagen later was het al een volslagen hype in ‘De ideale wereld’. In trainingspak gestoken, toonden de hoofdpersonen van dit programma aan dat er nog heel wat komt kijken bij wandelen, ook al is het dan makkelijk en zonder zich in te spannen lopen. De ene voet voor de andere zetten is zo te zien makkelijker gezegd is dan gedaan.
De bijdragen van Luk Haekens vermogen mij ook te amuseren, vooral die keer toen de geluidsinstallatie van Natalia tijdens een optreden in de stadsfeestzaal in Aarschot wegens een kink in de stroomvoorziening naar de knoppen ging. Nadat een woordvoerder van de plaatselijke politie gezegd had dat er geen kwaad opzet in het spel was, vroeg Haekens: ‘Maar kwaad opzet kunt u niet uitsluiten?’ ‘Neen,’ zei die diender formeel. Op straat hield hij een middelbare vrouw staande die hij binnen de kortste keren liet zeggen dat het om een aanslag ging, en dat ze er niet goed van was. Daarna besloot hij met: ‘’t Zal nog jaren duren voor de plaatselijke bevolking in het reine is met deze gruwel.’ Lachen met Donald Muylle, de laminaatkoning en keukenvorst, vind ik nu al achterhaalde satire. Alle mediaaandacht voor deze selfmade man uit West-Vlaanderen is bovendien plaatsvulling en onbetaalde reclame. Alsof de klad nog niet genoeg in de advertentiemarkt zit. Het schertsdebat dat Geirnaert en Jelle De Beule over de kwaliteit van het laminaat van Muylle aangingen, duurde me te lang. Bovendien deed het me aan cabaret voor en door studenten denken. Het voerde me terug naar een tijd dat ik zelf nog voor student studeerde, en daaruit bleek dat ik nu ook weer niet naar álles nostalgie heb. Erg vermakelijk is dan weer de rubriek waarin Otto-Jan Ham oneliners van Geert Hoste uittest op weerloze bejaarden. Die moppen legt Ham desgewenst ook omstandig uit, zelfs ongevraagd, en altijd met luider stem om eventuele hardhorendheid tegemoet te komen. Zo’n bejaarde proefpersoon zegt dan uit de grond van zijn hart dat hij moeilijk kan lachen met zijn valse tanden, waardoor hij op slag waardeloos wordt als proefpersoon.
Jazeker, er zit ook gelaagde humor in ‘De ideale wereld’. Elke aflevering van ‘De ideale wereld’ eindigt met de rubriek ‘De Twittertegel’, waarin de redactie van dit programma achterlijke tweets van Bekende Vlamingen van het tweede à derde echelon bloemleest: een mer à boire. De beroerdste tweet wordt dan in een tegel gebakken die de auteur in kwestie mag komen ophalen op de redactie. Die eer viel vorige week ook Jo De Poorter, de mediakenner, te beurt toen hij in dit programma te gast was. Op kennerstoon, en met een triomfantelijk trekje, deelde de mediakenner mee dat zijn tweet een citaat van Ghandi was. Die zat. Nu ja, die Ghandi, met zijn malle luier voor volwassenen om, zal vast ook wel eens wazig uit zijn nek hebben geluld terwijl hij tot zijn middel in de Ganges naar voorbijdrijvende uitwerpselen stond te kijken. Hier past een slotzin beter dan aan het begin van dit stuk: net als het leven zelf, is ‘De ideale wereld’ wisselvallig, maar dat belet me niet om een liefhebber van dit grillige programma te zijn, ook uit principe.
'De recherche'
Dwarskijker: 'De recherche' - VIER
Ik las dat ‘De recherche’‘van de makers van ‘De rechtbank’ was’: woorden die hoogstwaarschijnlijk tot aanbeveling moesten strekken. Bij het zien van ‘De rechtbank’ heb ik me anders meer dan eens een ongewenste toeschouwer gevoeld, met alle onbehagen van dien. De uitstalling van in de versukkeling geraakte figuren die voor een rechter verschenen, leek me soms een dubieus kijkspel voor iets te gezagsgetrouwe kleinburgers, luitjes die ondertussen, met een glaasje cava erbij, vergenoegd zitten te denken dat zij, vanuit hun zitbank bekeken, hun zaakjes wél op orde hebben. In een mum van tijd is cava een foute verfrissing geworden.
Ik meende in ‘De rechtbank’ ook te zien dat sommige gebefte leden van de rechterlijke macht voor het dwingende oog van de camera graag een komisch nummertje opvoerden; er zaten zelfs krompratende humoristen tussen die ons aller ontmoediging, omkranst met boegeroep, ruimschoots verdienden. Ondanks mijn bezwaren, sloeg ik merkwaardig genoeg nooit een aflevering van ‘De rechtbank’ over, wellicht omdat geen menselijke zwakte me vreemd is. Laat ik zeggen dat dit programma voor mij even aantrekkelijk was als een sigaret voor een kettingroker die één uur geleden met roken is gestopt. Het zal wel in de aard van het beestje liggen dat een mens ook vaak géén onbehagen voelt in de positie van ongewenste toeschouwer.
Van de makers van ‘De rechtbank’ is dus ook ‘De recherche’, een serie waarin we zogenaamd mee mogen lopen met een keur aan Gentse smerissen – ik was jong in de jaren 70 en doortrokken van de toenmalige Zeitgeist, zodat het me nog altijd zwaar valt om een aimabele toon aan te slaan als ik het over de politie heb. Ik kan nu ook weer niet ál mijn vage beginselen verraden. Zelfs al heb ik mijn jeugd ten enenmale opgesoupeerd, toch moet ik nog altijd wennen aan het idee dat de politie mijn vriend is. Ik hoop dat die smerissen daar bij mijn volgende arrestatie begrip voor zullen opbrengen.
In de eerste aflevering van ‘De recherche’ kwam het me voor dat de Gentse recherche de multiculturele samenleving beter weerspiegelt dan de gemiddelde overheidsinstelling. ’t Is wonderlijk dat rechercheurs, van wie je toch verwacht dat ze tijdens hun werkuren een verborgen leven in een discrete regenjas leiden, open en bloot op de televisie komen en binnen afzienbare tijd mogelijk iets te populair zullen zijn om nog efficiënt de misdaad te kunnen bestrijden. Boeven zullen hen om een handtekening vragen, alvorens zich ijlings uit de voeten te maken. Wat is er met de stille van weleer gebeurd?
Het Team Drugs moest een wiethandelaar inrekenen die zodanig goed beklant was dat het in het oog begon te lopen. De recherche vatte in een nietszeggende auto post voor zijn nederige woning, waar ze met stijgende belangstelling de grote toeloop gadesloegen. Op klanten hadden ze het niet gemunt, de goeierds, maar even later klisten ze de succesrijke detailhandelaar zonder veel moeite in een tankstation. Zijn verhoor, waarbij rechercheur Hassan het voortouw nam, was het pièce de résistance van deze aflevering: de kop van de dealer ging afdoend schuil achter een digitale vetvlek, maar tegen zijn Gentse tongval bleek geen stemvervorming opgewassen. In tegenstelling tot de smerissen wenste hij, met het oog op de toekomst, liever zo onbekend mogelijk te blijven.
Als je tientallen politieseries gezien hebt, kamp je met een bepaald verwachtingspatroon bij een verhoor: je rekent op een storm van emoties en een krachtmeting, en ook op lepe een-tweetjes tussen een good cop en een bad cop, maar de ondervraging van de detailhandelaar in wiet verliep zonder spectaculaire gemoedsbewegingen – keurig, zou ik haast schrijven. Hassan deed zich voor als vertrouwenspersoon – iets tussen een niet al te strenge vader en een begrijpende vriend in, maar alles welbeschouwd een smeris. Hij hoefde niet één keer te doen alsof hij zijn zelfbeheersing verloor, want de verdachte verstrekte snel voldoende bezwarende informatie, zonder evenwel zijn groothandelaars te verraden. Hij zei ook dat hij werkloos was en ‘ambtshalve geschrapt’ en – nog erger – twee kinderen onder zijn hoede had. Van Hassan wou hij weten of die het ‘plezant zou vinden om vier dagen na elkaar niets anders dan een zak chips te eten’. Hassan deed alsof die vraag retorisch was. De detailhandelaar in wiet gaf ook nog een tip voor aankomende drugsdealers: een transactie met een grossier kan nog het best op het parkeerterrein voor een politiepost plaatsvinden. Niemand weerlegde dit fabeltje. Zoals in ‘De rechtbank’ komen we ook in ‘De recherche’ de strafmaat te weten: die leek, op drie maanden voorhechtenis na, mee te vallen voor de wietdetaillist. De verlossende toevoeging ‘met uitstel’ had een paar keer in de gerechtszaal geklonken. In mijn hoofd klonk ondertussen ‘Legalize It’ van Peter Tosh, een nummer uit 1976, een spannend jaar in de beduimelde, in eigen beheer uitgegeven bildungsroman mijns levens.
De recherche had ook veel belangstelling voor een vrouw die speed rondbracht op een scooter – ze leek haar handelswaar als een ouderwetse dorpskruidenier, zoals mijn vader er één was, aan huis te leveren. Hassan bespiedde haar schamele rijhuis vanuit een geblindeerde auto, waar de koperen ploert op mokerde. Rechercheurs zijn menselijk, moeten we vast uit dit programma leren. Hassan dreigde dan ook oververhit te raken. Met de walkietalkie smeekte hij om een uitkijkplaats in de schaduw, die hem na enig gegniffel onder collegae werd toegestaan. Uren verstreken, en ondertussen was er weinig beweging aan de voordeur van de verdachte. De verdekt opgestelde rechercheurs veerden anderhalve centimeter op toen een vrouw met een hondje het pandje van de speedkoerierster verliet. Even later kregen ze uit doorgaans betrouwbare bron, die uit een walkietalkie opwelde, te horen dat ‘de verdachte geen hondje bezat’. Ik bemoei me nergens mee, maar is het niet een tikje ongewoon dat ze geen idee hadden hoe de verdachte eruitzag? De rechercheurs moesten de tijd doden tijdens de werkuren. Eéntje gaf te kennen dat hij met een mobilhome naar Graspop zou gaan, en zijn collega probeerde een geïnteresseerde gezichtsuitdrukking te simuleren. En zo werd het onverrichter zake later: ‘Niet elk schot is een schot in de roos,’ luidde het bij wijze van dagsluiting, en ik besefte dat ik een iets te langgerekte anticlimax had uitgezeten. En het leven is kort.
'Flying Doctors'
'Flying Doctors' - Eén
'Goed volk'
Dwarskijker: 'Goed volk' - Eén
Ik heb hem weleens geïnterviewd, maar dat betekent nog lang niet dat ik hem persoonlijk ken, laat staan van binnenuit.
Toch is de kans groot dat ik ook na een lichte marteling staande houd dat Jeroen Meus, de televisiekok, zowel te land, ter zee als in de lucht een geschikte peer is. In ieder geval is hij wat ik nooit zal zijn: aaibaar sympathiek in de ogen van het marktsegment dat we, als we niet in details willen verzuipen, Jan en alleman noemen. Op grond van ‘Goed volk’, een programma waar ik ook uit eigen beweging naar zou kijken, durf ik te stellen dat hij zelfs in buurtschappen in den vreemde, waar hij even met een cameraploeg komt aanlopen, in minder dan geen tijd als aardige, betrouwbare jongen bekendstaat, en weldra ook als een jongen die in een ommezien een ui kan snipperen. Hoe ver hij ook van huis mag zijn, altijd nog zal hij een gedachte verduidelijken met: ‘Of zoals ze het in Leuven zeggen…’, waarna hij iets dat allang zonneklaar voor me was op z’n Leuvens herformuleert. Daardoor wordt het opeens net iets minder helder dan eerst. Het ereburgerschap van Leuven zal hij op den duur vast niet kunnen ontlopen. Of een eredoctoraat aan de KU aldaar, waarvoor Torfs weer eens zijn te gekke, zij het misschien iets te ruim zittende tabbaard moet aantrekken, met het bijbehorende mutsgebeuren.
In ‘Goed volk’ betreedt Jeroen Meus langs de keukendeur allerlei wereldjes waar de plaatselijke bevolking niet op pottenkijkers zit te wachten. Voedsel en culinaire gewoontes zijn in dit programma een voorwendsel om iets heel anders te laten zien: een glimp van het dagelijkse geploeter in bijvoorbeeld een township in Zuid-Afrika, waar de bevolking per definitie zwart is, een enkele albinotweeling niet te na gesproken. Armoede is er dagelijkse kost en apartheid vergeet je er niet licht. Jeroen Meus bood er zijn diensten aan bij vrouwen die een afgedankte container tot een soort eetkraam hadden laten ombouwen. Daar maakten en verkochten ze zogeheten vetkoeks: een plaatselijke snelle hap die volgens de sympathieke Vlaamse waarnemer verwant is aan de oliebol, maar dan deegachtiger, en minder luchtig. Meer maagvulling dan genoegen, vermoed ik, al bemoei ik me ook in dezen liever nergens mee. Een zwarte klant dacht dat hij hallucineerde toen hij ineens een blanke in een container in een township vetkoeks zag verkopen. De vrouwen van de vetkoektent gingen ervan uit dat Jeroen Meus als blanke niet eens in staat was om deeg te kneden, want hoe zou een bleekscheet dat nu kunnen? Jeroens tactiek is: eerst wat rondlummelen met een goedige oogopslag, en niemand voor de voeten lopen; vervolgens: bereidwilligheid tonen, een handje toesteken, en daarbij zo achteloos mogelijk zijn virtuoze culinaire techniek laten blijken. Alsof hij er in gedachten een opgeruimd wijsje bij fluit, en denkt ‘Eat your hearts out, suckers’ of hoe ze dat in Leuven ook op z’n Leuvens mogen zeggen. Eerst was Jeroen Meus in de ogen van die zwarte vrouwen een umluku wat naar hun pret te oordelen ‘klein geschapen blanke stumper’ betekent, alsmede ‘Denk maar niet dat we jouw ras de apartheid vergeven hebben ook al kochten je geëngageerde ouders dan geen sinaasappelen van Outspan’. Maar het duurde niet lang of ze noemden hem buti, broer. Aan het eind van deze aflevering zagen we dat hij al even vaardig vetkoeks uit het deeg kon knijpen als zijn occasionele werkgevers. En je wist ook dat vrouwen er zowat alles in handen hadden.
Jeroen Meus ontmoette terloops enkele kenschetsende figuren in het township: iemand die laveloos op het onverharde wegdek aan het twijfelen was tussen zitten en liggen. Volgens kenners, die overigens nauwelijks oog voor die man hadden, was dat een teken dat hij die dag zijn schamele uitkering had gebeurd. Een andere zwarte man bekende zich tot het gild der beroepsgokkers, omdat kansspel zijn enige uitweg uit de eeuwigdurende werkeloosheid was. Hij wees op de corruptie van de huidige Zuid-Afrikaanse regering, maar voor de rest mopperde hij niet. De vrouwen van de vetkoekkeet, voor wie solidariteit geen loos begrip was, stonden ook voor de plaatselijke armenbedeling in: een gaarkeuken waar bejaarden en werkelozen doordeweeks, maar niet op zaterdag en zondag, even hun honger konden stillen. ‘En hoe kom je dan in het weekend aan eten?’ vroeg
Jeroen Meus aan een armlastige vrouw. ‘Niet,’ antwoordde ze, zonder er een moppertoon bij aan te slaan. Voor de contrastwerking dwaalden mijn gedachten af naar lieden die onlangs in allerlei consumptiehaarden een nachtelijke file vormden voor de Apple Store, teneinde zo snel mogelijk een iPhone 6 te bemachtigen. ’t Was behoorlijk lang geleden dat ik me nog een beetje geschaamd had.
Het is nergens pluis, en dus ook niet in de townships, maar dat nam niet weg dat je ook kon lachen om ‘Goed volk’. Jeroen Meus was er op den duur zodanig kind aan huis dat hij een tribaal ritueel ter ere van de voorouders mocht meemaken. Er moest genezing van iemands doodzieke tante worden afgesmeekt. Daartoe werd een schaap geslacht dat op de botten en de vacht na tot de laatste vezel door de aanwezigen verorberd zou worden, wellicht uit honger. Jeroen Meus is een onmiskenbare foodie die bereid is van ongeveer alles te proeven, maar toen hij op gezag van de voorvaderen een weinigje verse schapengal moest verwerken, las ik van zijn gezichtsuitdrukking zowel gastronomische belangstelling als een intens verlangen om naar hartenlust te kokhalzen af. Hoe drukken ze dát in Leuven uit? Uit pure gastvrijheid plukte iemand voor hem ook een ander pittig onderdeeltje van het schaap uit de bloederige derrie: een delicatesse die Jeroen Meus al kauwend schaapstimorol noemde. ’t Was in ieder geval iets taais en verends dat hij maar niet kon wegmalen. De camera bleef ondertussen staalhard toekijken, voor de gezelligheid. Het kwam erop aan om dat stukje schaap met ware doodsverachting door te slikken, want het zomaar uitspugen zou de voorvaderen wellicht zeer ontstemmen. Om dat weer goed te maken, had hij vast de schapenvacht moeten opeten, met galsaus eroverheen. Maar goed, terwijl de schaapstimorol nog oprispte, voelde de zieke tante zich naar verluidt alweer beter. Voor wat hoort wat.
‘Goed volk’ is ook vormelijk een mooi programma. Zo nu en dan zagen we een shot van een schriel scharrelkippetje, dat zich, enigszins buiten de context, al tokkend en in z’n dooie eentje met z’n eigen zaken bemoeide. Nu, het leven van een kip was ook in Zuid-Afrika van zeer voorbijgaande aard – veel bloedrood nadruppelende slachtkippen in de straathandel – maar de camera kon zijn oog kennelijk niet van dat ene schriele scharrelkippetje afhouden, een stuk pluimvee dat indertijd vast ook de weergaloze Jacques Tati zou zijn opgevallen. Het pikte zo nu en dan iets eetbaars van de straat op, tokte ondertussen in zichzelf, en aan het eind van dit programma kregen we te zien hoe een bakbeest van een auto gierend voor dat ene, schrale, poëtische kippetje remde. Regie: Kat Steppe.
Een week later zagen we hoe Jeroen Meus zich bij de vissersbevolking op het Noorse Røst had ingeburgerd, een eiland dat deel uitmaakt van de Lofotenarchipel. Het staat bekend om stokvis, gedroogde kabeljauw: een exportproduct dat vooral in Italië aftrek vindt. Vrijwel elk shot in deze aflevering was picturaal en gaaf gecomponeerd: een landschap waar nog veel horizon is, haast organisch ingebedde huisjes, zichtbare vredigheid. Bepaald aantrekkelijk voor luitjes als ik die steeds vaker met de gedachte spelen om hun leven om te gooien, een wending die in hun stoutste dromen ook met een grondige decorwisseling gepaard zou moeten gaan. Uiteraard hou ik er ook rekening mee dat Røst mogelijk zo’n Scandinavisch oord is waar men zich na verloop van tijd verhangt in een leegstaande visdrogerij, zonder goed te beseffen waarom.
Weer ontmoette Jeroen Meus een keur van plaatselijke bewoners die hem langs hun neus weg ontvouwden hoe het leven op Røst in elkaar zat. We vernamen dat ze geen emotionele flapuiten waren. Vooral tijdens hun werkzaamheden op zee, konden ze bot voor elkaar zijn, maar ze méénden het niet. Bijgeschaafde Vikings. Een gepensioneerde schoolmeester bracht koeltjes zijn vrouw ter sprake. Jaren geleden wilde zij zich op het vasteland gaan ontwikkelen – ‘zich ontwikkelen’ betekende naar ik het begrepen meen te hebben: ‘op zoek gaan naar zichzelf’. Tijdens die queeste verloor ze de schoolmeester definitief uit het oog. ‘’t Was toen verdrietig, nu niet meer,’ zei hij, waarna hij weer overging tot de orde van de dag, en een stukje vis voor Jeroen bereidde. Hij verschafte ook inzicht in de onderlinge economie van de eilanders: soms bakte hij een taart die hij dan op de stoep van de buren zette. Die buren, vissers, brachten hem in ruil vis. De schoolmeester verwees Jeroen Meus door naar een weduwe, die hij ‘een fantastische vrouw’ vond. Zij fokte schapen, en bakte voor Jeroen zogeheten bloedpannenkoeken, op basis van schapenbloed. Ik begon er niet van te watertanden, maar Jeroen Meus leek ze zonder noemenswaardig verzet op te eten. Stig, de zoon van de weduwe, deed me nog het meest aan een Noorman denken: een helle blik waar iets wilds in sluimerde. Ik vermoed dat hij nogal wat bier kon bevatten. Toen Jeroen Meus te kennen gaf dat hij geen walvisvlees wilde bereiden, zei hij: ‘Je hebt te veel televisieprogramma’s gezien.’ Daarna stak hij een theorietje af waaruit zou moeten blijken dat walvissen het ecosysteem van de zee in het gedrang brengen. Stig had ook een papegaai ‘die vrouwen tot bloedens toe beet’. Of hij dat erg vond of niet, liet hij in het midden. Ook al lijkt op Røst alles bij het oude te blijven, toch is de wereld ook dáár in beweging: Stig wist dat jongelui zich steeds minder tot de visserij aangetrokken voelden, en liever op een boorplatform de kost gingen verdienen: ‘Drie weken boorplatform, één maand thuis.’
De uitsmijter was een jonge dominee, die in ‘Goed volk’ een priester werd genoemd, terwijl er toch weinig katholieks is aan een bedienaar van Gods woord die deel uitmaakt van de Lutherse Noorse staatskerk. De dominee in kwestie, een zelfverklaarde gay, loenste, maar ook zónder dat natuurlijke voordeel was hij amusant. Oorspronkelijk was hij een vastelander die in Oslo theologie had gestudeerd. Gevraagd naar zijn eerste indruk van Røst antwoordde hij: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?’ Volgens de gepensioneerde schoolmeester was hij bij uitstek de dominee die de bewoners van Røst verdienden. Zolang er maar gelachen kan worden met God, is er niets ernstigs aan de hand.
‘Goed volk’ is een programma waarin speels impressionisme en anekdotiek het halen op strakke duiding, maar het geval wil dat ik dat helemaal geen minpunt vind. Ik ervaar het leven namelijk als een aaneenrijging van indrukken, één lange overvloeier, gelardeerd met pittige anekdotes. Tot de dood erop volgt. Het komt me voor dat ‘Goed volk’ veel gelijkenissen vertoont met het leven zoals ik er het liefst naar kijk. Heden heb ik even niets om over te zeuren. Morgen ongetwijfeld weer wel.
'Marsman'
Dwarskijker: 'Marsman' - Eén
Twee roerloze broers, volwassen mannen, die aan de ontbijttafel, in een bijna sacrale stilte, gespannen zitten te wachten op het moment waarop de toasts uit de broodrooster zullen floepen: ziedaar het openingsbeeld van de tweede aflevering van ‘Marsman’. Zodra die toasts tevoorschijn schieten, giert Rudy, een autist, het uit van pret. Nico Marsman, zijn oudere broer, brengt een schijntje van een glimlach voort – het glimlachje van een man wiens hoofd meestal niet naar lachen staat. Wat ook wel begrijpelijk is, want hij is in één vloeiende beweging zijn baan en zijn vrouw kwijtgeraakt, en doordat zijn moeder enkele maanden eerder is gestorven, heeft hij zijn autistische broer geërfd, die ook nog eens onder de voornaam Rudy gebukt moet gaan. Het vreemde is dat je niet aan hem kunt zien dat die tegenslagen hem diep treffen. Dit ochtendlijke, door een opmerkelijke stilte voorafgegane spelletje rond de broodrooster, was in de kindertijd van die twee broers, toen hun moeder nog lang niet dood was, wellicht al vaste prik. Er vallen méér stiltes in deze serie – sommige dialogen stokken, de personages staan wel eens met de mond vol tanden het vervolg van een gesprek af te wachten, en het leven in ‘Marsman’ verloopt aanzienlijk trager dan gebruikelijk is in televisiedrama dat helemaal van deze tijd wil zijn. Het is alsof deze serie snelheid als dramatische kwaliteit in twijfel durft te trekken, en met succes dan nog wel.
Hoewel ik de verengende kwalificatie ‘Vlaams’ node gebruik, meen ik onmiskenbare Vlaamse melancholie in ‘Marsman’ gewaar te worden: een bitterzoet sentiment dat, voor wie er gevoel voor heeft, uit de lintbebouwing lijkt voort te komen, en uit het rommelige, voorstedelijke karakter van de allerwegen volgebouwde dorpskommen. O, gevels van faience! Ik voel die stemming ook aan in de uitgediende lingeriewinkel van de overleden moeder van de Marsmans, en in het café van Ludovic, dat hij alleen voor zijn beste drie vrienden lijkt open te houden, de andere bandleden van de Mannen van Mars. In die drenkplaats heerst dan ook veel leegte, soms onderbroken door bundels zonlicht waar stofjes in dwarrelen. De haast ingekeerde muziek van Frederik Sioen, die tussen droom en werkelijkheid tingelt, is de harmonische verklanking van die weemoed voor dagelijks gebruik.
‘Marsman’ bestaat uit heldere scènes, waarin eenvoud duidelijk de norm is. Al wat overbodig is, lijkt geschrapt. De dialogen zijn die naam waardig: ze zijn dienstbaar aan het geheel, en dus hooguit een onderdeel van de situatie. Ze zijn dan ook niet gewild schrander. En ze geuren ook niet veel te veelzeggend naar literatuur, zodat ze klinken alsof ze gedrukt staan in iets dat ik niet eens wil lezen. Mathias Sercu mag zich dan ook in een geslaagd debuut als scenarist verheugen. Alsof het niet op kan, is hij ook nog regisseur van deze serie (samen met Eshref Reybrouck), en voorts speelt hij er nog een markante rol in: de eenarmige weduwnaar Mark, die zich vanaf 10 uur ’s ochtends al aan een tulpglas Duvel vastklampt. Kortom: Mathias Sercu beleeft in de beste jaren van zijn leven het toppunt van zijn kunnen, terwijl er inzake televisiedrama net een renaissance gaande lijkt in ons Tochtgat aan de Noordzee. Televisiedrama van eigen bodem is de jongste jaren beter dan ooit tevoren. Ik heb in ieder geval geen heimwee naar ‘Wij, Heren van Zichem’. Wel naar een klinkklare ochtend in maart van het jaar 1968, toen ik, opziend tegen een schooldag, rond zeven uur voor het eerst ‘Lady Madonna’ op de radio hoorde, de nieuwe single van The Beatles. In mijn gedachten voltrok zich een brede opklaring. Mijn vader, een natscheerder die toen nog dik tien jaar te leven had, bette die ochtend een scheerwondje met aluin. Zulke details onthoud je dan. Maar geen spatje heimwee naar ‘De Heren van Zichem’.
Veel vaker dan vroeger krijg ik, wat televisiedrama betreft, de kans om hoog op te geven van mooie rolbezettingen. Kneuzen kan ik in ‘Marsman’ niet aanwijzen, hoewel ik, puur om u te dienen, niets liever doe. Alle acteurs in deze serie lijken van nature op hun personage, zou je kunnen zeggen, al is zwijgen ook een interessante mogelijkheid. Jurgen Delnaet, die zich tot de lichtjes uitmiddelpuntige Nico Marsman leent, zet een raadselachtige, in zijn eigen wereld gekluisterde figuur neer. Wegens een niet nader genoemd storinkje zit hij in de knoei met gevoelens, en naar het zich laat aanzien, kan hij emoties ook moeilijk tot uiting brengen. We zien dus een acteur die uitstekend tegen zijn eigen zeggingskracht in acteert, en alleen al daardoor ontroerend is. Ik moet ook met lof van Maaike Cafmeyer spreken, die de verscheurdheid en het verdriet van Vera, de echtgenote van Nico, aandoenlijk toont, ’t is te zeggen: ze weet er maat in te houden. Ze houdt van haar man, maar ze is uitgehunkerd naar blijken van zijn liefde. En vreemdgaan blijkt niet te helpen. Ondertussen weet Nico met de beste wil van de wereld niet waar hij zulke tekenen van affectie vandaan zou moeten halen. Sterker nog: hij beseft niet eens dat hij emotioneel tekortschiet. Zijn broer Rudy is dan weer voluit autist, en tegelijk een eersteklas versteller van beha’s. ‘Marsman’ speelt zich af in een wereld waarin beha’s nog de moeite van het verstellen waard zijn – een betere wereld zou ik bijna schrijven, hoewel ik geen fervent behadrager ben, zelfs niet op feestjes in erg besloten kring. Een autist spelen met alles erop en eraan is een hachelijke buitenkans, ook al omdat Dustin Hoffman in ‘Rain Man’ onvergetelijk was als de autist Raymond. Maar dat neemt niet weg dat ik David Cantens, de acteur achter Rudy, voortdurend geloofwaardig vind, ook al heb ik autisme meer van horen zeggen dan uit de eerste hand.
‘Marsman’ gaat over allerlei relaties, het onbegonnen werk waar we in naam van de liefde steeds weer aan beginnen. Deze serie is zijdelings ook een hommage aan mannenvriendschap, een verbond dat in de jeugd ontstaat en onvoorwaardelijk is, een klasseloze samenhang van de jongens van weleer, waarin de kroegbaas Ludovic, alweer een mooie rol van Tom Audenaert, niet onder hoeft te doen voor de chirurg Peter, die het ook niet kan helpen dat hij een dwangmatige vrouwenloper is: alweer een mooie rol van Robby Cleiren.
‘Marsman’ lijkt me een veel betere investering dan de dramatische ondernemingen die omroepsters van de VRT de afgelopen maanden uit hoofde van hun functie ‘prestigieus’ hebben genoemd. Zal ik tot besluit zeggen dat ‘Marsman’ een innemende serie is, die het niet van prestige maar wel van talent moet hebben? Laat ik het er maar op wagen.
'Topdokters'
Dwarskijker: 'Topdokters' - VIER
Ik denk dat ik een hypochonder ben – ‘Ook dat nog,’ zingt mijn denkbeeldige achtergrondkoortje – maar dan wel het soort hypochonder dat doktersbezoek op zich al ziekmakend vindt, hoe bekwaam z’n huisartsen ook mogen zijn. Ga ik een zieke bezoeken, dan breekt het koude zweet me al uit in de eerste ziekenhuisgang die ik inloop. ‘Zal ik een dokter voor je laten komen?’ vraagt even later de zieke aan wiens bedrand ik me een houding probeer te geven. ‘Alsjeblieft niet,’ hoor ik mezelf dan piepen, waarna de zieke een blik ten hemel werpt, zijn zuurstofmasker weer opzet, en als een bezetene inademt. In tegenstelling tot sommige van mijn huisgenoten, die liever niet met naam en toenaam in de weekbladpers verschijnen, mijd ik televisieprogramma’s over enge ziektes, of over spectaculaire fysieke anomalieën, laat staan over openhartoperaties waarbij je van veel te dichtbij kunt zien dat de inwendige mens, met een beetje verbeelding, op een mislukte wildragout neerkomt.
Ik moest me dan ook vermannen om naar ‘Topdokters’ te kijken, maar na afloop wist ik wel zeker dat ik een uitnemend programma had gezien. En ik voelde me net iets minder beroerd dan ik had gevreesd.
In ‘Topdokters’, opgezet als mozaïek, gunnen chirurgen ons een inkijk in hun werkzaamheden, in hun privéleven, en in het voorbijgaan ook in hun gemoed. Dr. Mania De Praeter, neurochirurg, en ook echtgenote en moeder, zei dat ze haar werk nooit helemaal kon loslaten, ook niet als ze thuis aan het kookeiland groenten stond te snijden. Vroeger kon ze het verdriet dat ze aan het lot van sommige van haar patiënten overhield, niet van zich afzetten, maar met de jaren had ze daar beter mee leren leven. Ze moest binnenkort Fran behandelen, een uitbehandelde kleuter met een hersentumor. Fran was een mooi kind, een grootogig dotje dat nooit lachte en nog het meest in haar innerlijke verte leek te staren. Een anesthesist die haar voor het zoveelste onderzoek moest verdoven, zei met een lieve stembuiging: ‘Kies maar een mooie droom uit.’ Wellicht moeten we sommige ontroeringen vooral niet uit de weg gaan, hoe ontregelend ze ook mogen zijn. De ouders van Fran toonden achteloos wat heroïek voor dagelijks gebruik was: je groothouden in angst en verdriet, en ondertussen wellicht de moed opbrengen om op hoop te hopen, en daar ook nog eens een bijkomende dagtaak aan te hebben. Ook chirurgen ontsnappen niet aan hun mens-zijn, en aan het scala van gevoeligheden en gewetensvragen dat daarmee gepaard gaat: ‘De stress van je werk verlaat je nooit helemaal’, ‘In sociaal opzicht betaal je tol voor je werk’. Eén van hen vond dan weer dat je als chirurg ook de mens een klein beetje buiten beschouwing moet laten als je in hem aan het snijden bent, en proberen een zo goed mogelijke vakman te zijn. Dr. Hugo Vanermen, de hartchirurg die ooit Albert II gerepareerd heeft, zei: ‘Voor het eerst een mes in een mens zetten, is iets wat een chirurg zich zijn leven lang herinnert.’ Hij keek erbij alsof die eerste keer niet bepaald een pretje was geweest, maar misschien kijkt hij altijd zo. Dat moet ik te gelegener tijd eens aan Albert vragen op een bridgeavond. De borstchirurg Nathalie Degrieck sneed dan weer gráág in de hulpbehoevende medemens, hoezeer haar kinderen ook mochten roepen: ‘Hoe kun je dat nu dóén, mama!’
In deze aflevering hielp Dr. Mike Tengrootenhuysen een krom lopende man op leeftijd – dertig jaar artrose – aan twee chromen kniegewrichten tegelijk. Dr. Tengrootenhuysen is een even montere als nuchtere man: hij zei dat hij mensen voor 70 à 80 percent beter kon maken. Op 100 percent moest niemand dus rekenen. Dr. Tengrootenhuysen, orthopedisch chirurg, zei dat hij tot ‘de beenhouwers van de geneeskunde’ werd gerekend. Daar kon ik me wel iets bij voorstellen toen ik hem zag hameren en beitelen – grof werk en precisiewerk tegelijk – terwijl de patiënt plaatselijk verdoofd naar het plafond van de operatiekamer lag te staren, zich niet bewust van zijn bloederige, opengewerkte onderste ledematen. Pas tegen het eind van de ingreep, zo’n drie uur later, zou hij van top tot teen verdoofd worden, omdat de pijn dan te hevig kwam opzetten. Even kon je zijn nieuwe chromen knieën de OK-verlichting zien weerkaatsen. De camera hield zich op een welvoeglijke afstand – het werd geen splatter; we kregen een idee van bloederigheid, wat al meer dan genoeg is voor een stelletje onbevoegden. Toen de operatie ten einde liep en er niemand gestorven was, durfde Dr. Tengrootenhuysen een grapje te maken in de richting van de camera. Hij zei dat zijn belangrijkste instrumenten naar vrouwen waren genoemd: de zaag en de tang. Je kon horen dat hij er al eerder succes mee had geoogst. In ieder geval kon de man op leeftijd, met z’n twee nieuwe knieën, nauwelijks drie dagen later al heel behoorlijk lopen zonder looprek. Voor 80 percent in orde, schat ik.
‘Topdokters’ is de firma Woestijnvis op z’n best. Deze serie is zo goed dat ik me afvroeg of ze eigenlijk niet te goed is voor VIER, een zender die het ook van de holle patjepeeërs en de aanverwante gleufdieren van ‘The Sky Is the Limit’ moet hebben. Ik zou me subtieler kunnen uitdrukken, maar ik vertik het.
Ik heb, als hypochonder, niet voor mijn plezier naar ‘Topdokters’ gekeken, maar dit beschaafde, gevoelige, ontroerende, leerzame en zelfs hoopgevende programma was me niettemin een waar genoegen.
'2013'
'2013' - VIER