Terreurprocesaanslagen 22 maart
De hulpverleners van de aanslagen in Zaventem en Maalbeek: ‘Ik ken nu de geur van een aanslag: een mix van menselijke ingewanden, kruit, stof en bloed’
Ze zijn met zijn honderden, de hulpverleners die op 22 maart 2016 hun leven op het spel hebben gezet om dat van anderen te redden. De meesten voelen de schokgolf van de bommen in Zaventem en Maalbeek nog altijd nazinderen. De stille helden over de langste dag uit hun leven: ‘Een vliegtuig dat laag overscheert, een deur die dichtslaat: elk onverwacht geluid kan me uit evenwicht brengen’.
Origineel verschenen in Humo op 24 januari 2017
Het is 22 maart, 7.59 uur. In de noodcentrale van Leuven heeft telefoniste Manuella Jacobs net een oproep beantwoord wanneer de telefoon onmiddellijk opnieuw rinkelt.
MANUELLE JACOBS «Ik hoor een opgewonden mannenstem: ‘Er is een bom ontploft op de parking van de bussen in Zaventem.’ Bijna tegelijk krijgt mijn collega hetzelfde bericht. Alleen, volgens zijn informatie is de bom niet ontploft op de parking beneden aan de luchthaven, maar boven, in de vertrekhal. We sturen een ambulance en een mug ter plaatse en we lichten de politie in. Maar stiekem hoop ik nog altijd dat het om een valse bommelding gaat, zoals we er veel krijgen. IJdele hoop: er komen te veel telefoons binnen. Mensen zijn te accuraat in de beschrijving van de aangerichte schade, de doden en de gewonden. Even over acht weten we: ‘Dit is een ramp.’»
In de brandweerkazerne op de Helihavenlaan in Brussel is het appel net afgelopen wanneer die ramp wordt aangekondigd met een eerste, schijnbaar onschuldige oproep: ‘Ontploffing in Zaventem.’ Vast een oven die is ontploft in de Quick, een routineklus. Maar binnen de minuut volgt een bericht over een tweede en mogelijk een derde ontploffing.
XAVIER JAMART (brandweerman) «De radiostemmen klinken steeds opgewondener. Er is grote schade aan de vertrekhal, er zijn veel slachtoffers. ‘Ziekenwagens! Ziekenwagens!’ De eerste ploeg rukt uit, ik zit die dag in de tweede ploeg en moet in de kazerne blijven. Ik loop tegen de muren op van frustratie, want ik wil niks liever dan gaan helpen. Maar onze officiers geven het bevel om te blijven, om het Brussels grondgebied te beschermen.»
Majoor Dirk Keymolen van de brandweerzone Vlaams-Brabant West is die ochtend op weg naar een vergadering in Vilvoorde, maar maakt rechtsomkeer als hij de onrustwekkende berichtenstroom tussen de ploegen op de luchthaven en de dispatching op de radio hoort.
DIRK KEYMOLEN «Terwijl ik de luchthaven nader, zie ik een mensenzee onze richting uit stromen op de autostrade, in blinde paniek, sommigen met hun rolkoffertjes achter zich aan, anderen met de handen in de lucht.
»Aan de vertrekhal zie ik bebloede slachtoffers over het asfalt strompelen, ze hebben een hand of een voet verloren. Mensen met gaten in hun lichaam worden op trolleys afgevoerd. Sommigen hebben witte gezichten, van de kalk die met het plafond mee naar beneden is gekomen. Ik ben in een oorlogszone beland. Overal lopen militairen en politiemensen met getrokken machinepistolen en revolvers. Ik besef dat ik als hoogste in rang de leiding moet nemen om de gewonden zo snel mogelijk te laten evacueren.»
BERT POELMANS (ambulancier Vilvoorde) «Als we in Zaventem arriveren, zie ik een groep hulpverleners op ons afkomen met een brancard. Het is een beeld dat ik nooit zal vergeten. Op de brancard ligt een vrouw, meer dood dan levend, met op haar buik een kind van een jaar of 3, waarschijnlijk haar dochtertje. Ze draagt een blauw jurkje, dat aan de achterkant is opengereten door het vuur – de rug van het meisje is zwaar verbrand. De brandweerman roept: ‘Doe hier iets aan!’ Maar ik kan daar niets aan doen. Ik mag niet. Het gaat in tegen mijn diepste wezen als hulpverlener, ik wil onmiddellijk ingrijpen, maar het is de procedure: ik moet eerst slachtoffers triëren.»
Alle gewonden krijgen een gekleurde schijf: rood voor hoge urgentie, geel betekent binnen maximaal drie à vier uur te behandelen, groen is voor de lichtgewonden en zwart voor de overledenen. De slachtoffers met een rode schijf moeten zo snel mogelijk naar de vooruitgeschoven medische post – de zogenaamde VMP – die inderhaast is opgetrokken in de brandweerkazerne op de luchthaven.
Daar arriveert een kwartier na de ontploffing adjudant-chef Jan Vaes, spoedverpleegkundige en baas van de crisiscel in het Militair Hospitaal Koningin Astrid.
JAN VAES «Als ik de VMP binnenstap, liggen er al een stuk of acht patiënten op een rij. Ik stap naar de eerste in de rij: een Aziatische man. Ik sla het deken weg. Hij heeft beide benen verloren. ‘Deze moet onmiddellijk naar een ziekenhuis,’ roept spoedarts Rudy over een patiënt met een gapende hoofdwonde. ‘Ze moeten allemáál onmiddellijk naar een ziekenhuis,’ roep ik terug.»
BERT POELMANS (ambulancier) «Het eerste slachtoffer dat ik vervoer, is een agent die zijn been verloren heeft. Hij moet naar Erasmus in Anderlecht. ‘Mijn God,’ denk ik, ‘over de ring op dit uur.’ Het wordt een helse rit in de ochtendfile. Het verkeer zit muurvast, bestuurders gaan niet opzij voor een ziekenwagen met loeiende sirene. We kroppen onze woede op en wringen ons door de kleinste gaatjes. Elke seconde telt. Gelukkig zijn we op tijd in Anderlecht, waar ze ons staan op te wachten. Ze zijn klaar om de man meteen te opereren. Ik neem een deken uit de wagen, maak daarmee de brancard schoon, die onder het bloed zit, en we rijden weer plankgas naar de luchthaven.»
Balein van bh
JAN VAES «Buiten voor de VMP is het één grote chaos. Ambulances en politiewagens zijn kriskras door elkaar achtergelaten. Onze VMP puilt al snel uit. Gewonden worden op een berg valiezen op trolleys binnengereden. In totaal krijgen we 83 gewonden binnen, onder wie dertig zeer zwaar gewonden. Het zijn oorlogswonden. De schokgolf van de explosie veroorzaakt onder andere inwendige bloedingen door de luchtdrukverplaatsing – de zogenaamde wave of death – maar onmiddellijk volgt een tweede wave: glas, meubels, koffers en vuilnisbakken worden in alle richtingen gekatapulteerd. Het meeste materiaal schiet laag boven de grond weg, waardoor de onderste ledematen worden weggemaaid. Omdat het een spijkerbom is, worden mensen doorzeefd met rondvliegende stukken metaal, schroeven en bouten.
»Na de blast komt er nog een derde golf: slachtoffers worden zelf projectielen. In het ziekenhuis zullen dokters later de vreemdste voorwerpen uit de lichamen halen. In een ruggenwervel van één van de patiënten vinden ze een verfrommeld stukje plastic. Het is een balein van iemands bh. Ook de daders zelf zijn aan flarden geblazen. Hulpverleners in de vertrekhal vertellen me later dat een stuk bekken van één van de terroristen op het grote bronzen monument hangt.»
In de vertrekhal zoeken hulpverleners tussen de brokstukken naar slachtoffers die het overleefd hebben. Alle ruiten liggen aan diggelen, het plafond is naar beneden gekomen, waterleidingen spuiten alle kanten op. Dat is het enige geluid dat je in de immense vertrekhal hoort. De stilte valt zelfs Manuella Jacobs op, die in de noodcentrale van Leuven nu een vloed van telefoons over zich heen krijgt.
MANUELLA JACOBS «Ik krijg oproepen van mensen die zich overal in de luchthaven hebben verstopt: in kasten, onder tafels, in toiletten – overal waar een gaatje is, zijn ze in gekropen. Ze fluisteren, ze zijn bang dat de terroristen nog in de vertrekhal rondlopen. Ik spits mijn oren, maar ik hoor werkelijk niks op de achtergrond. Het is akelig stil.
»Ik blijf tien minuten aan de lijn met een man die van schrik op de bagageband aan de incheckbalie is gesprongen en nu vastzit achter in de bagageruimte. Hij is gewond aan armen en benen. ‘Ik kom hier niet meer uit,’ fluistert hij. Hij kreunt van de pijn, maar ik moet hem overtuigen uit zijn schuilplaats te komen. ‘Ik kan niet meer lopen,’ zegt hij. Ik help hem zijn paniek te overwinnen, geef hem moed: ‘Probeer op uw ellebogen te steunen en te kruipen.’ Intussen rinkelen de telefoons om mij heen, maar ik neem niet op: ik wil hem niet verliezen. Ik spreek hem streng toe: ‘U moet nu doen wat ik zeg.’ En: ‘Als u nu bewusteloos valt, wie zal u dan komen redden?’ Hij kruipt uit de bagageruimte. En ik hang op.»
Blikken dozen
DIRK KEYMOLEN (brandweermajoor) «Om 9.16 uur krijg ik bericht dat er in het centrum van Brussel ook een explosie is geweest. We beseffen heel goed dat we ook in Zaventem nog gevaar lopen. De daders zijn opgeleid in oorlogsgebied, ze gebruiken dus ook oorlogstechnieken: een eerste bom ontploft, hulpverleners snellen toe en dan ontploft een tweede bom. Twéé keer prijs.
»Ik moet die dag drie keer het bevel tot evacuatie geven. Een eerste keer om iets na negen uur, wanneer de politie een verdacht sujet op het dak in het oog krijgt, maar dat blijkt snel vals alarm. De tweede keer is ernstiger: het crisiscentrum meldt dat er mogelijk een bomauto naast de brandweerkazerne staat. Daar liggen zo’n tachtig zwaargewonden. En een honderdtal hulpverleners zijn in de kazerne om hen te verzorgen. Als er een nieuwe bom ontploft, maakt dat 180 slachtoffers. Op dat ogenblik moet ik de moeilijkste beslissing uit mijn carrière nemen. Ik stuur een flashbericht aan alle hulpverleners: ‘Alles laten vallen, onmiddellijk evacueren.’ De hulpverleners moeten hun slachtoffers in de steek laten en ik verplicht hen daartoe. Het valt hen heel zwaar, want het is tegen hun natuur. Ook voor de slachtoffers is het moeilijk: zij hebben zoveel doodsangsten doorstaan, ze zijn verminkt, ze denken dat ze eindelijk gered zijn en worden nu weer in de steek gelaten. Ik vind het verschrikkelijk, maar er is nu geen tijd om iedereen uit te leggen waarom ze weg moeten.»
JAN VAES (militair spoedverpleegkundige) «Voor de kazerne ga ik geschrokken op mijn hurken zitten, maar ik zie iedereen wegstuiven en sluip zelf op ellebogen en knieën naar de achterkant van het gebouw. De gewonden die op eigen kracht kunnen bewegen, gaan mee, de anderen blijven achter. We schuilen achter de kazerne en ik wacht op de bom. Naast mij staat een politieman te huppelen van paniek, met zijn revolver in zijn hand en de vinger op de trekker. ‘Alsjeblieft, niet schieten!’ roep ik. Ik hou er rekening mee dat dit voor mij misschien het einde is. Ik denk aan mijn kinderen, en hoe kwaad ze zullen zijn op mij, dat ik hier op Zaventem zat.»
BERT POELMANS (ambulancier) «Ik hoor het bevel tot evacuatie en twijfel. Na de aardbeving in Haïti hebben we ooit hetzelfde moeten doen: je slachtoffers in de steek laten en rennen voor je leven. Ik heb daar een bijzonder slecht gevoel aan overgehouden. Niet meer met mij. Ik besluit met een man of vijf naar de ziekenwagens te lopen die voor de luchthaven geparkeerd staan. Een oudere collega weet niet wat hij hoort: ‘Manneke, je gaat je leven toch niet riskeren voor een blikken doos?’ Maar zo’n ziekenwagen is veel meer dan een blikken doos, het is een instrument dat het leven van tientallen slachtoffers kan redden. Zonder die ambulances zijn ze allemaal verloren – het zal veel te lang duren voor er nieuwe zijn. We wagen het erop. Het is een berekend risico, zeggen we tegen onszelf.»
Tien minuten later blijkt de bomauto een taxi te zijn waarin een koffertje is achtergebleven. Maar het is duidelijk dat de brandweerkazerne niet veilig is om zoveel slachtoffers te herbergen. Ze verhuizen naar het tarmac, waar een tentenkamp wordt opgezet.
Het nieuws over de nieuwe aanslag in station Maalbeek blijft niet zonder gevolgen. Er mogen geen gewonden meer naar de Brusselse ziekenhuizen. Voor Jan Vaes, die het slachtofferverkeer van de gewonden naar de ziekenhuizen regelt, is dat een enorme dreun.
JAN VAES «De Brusselse ziekenhuizen ken ik als mijn broekzak. Nu moet ik de slachtoffers naar de verder gelegen ziekenhuizen in Vlaanderen sturen. Net nu ik een beetje greep op de chaotische toestand krijg.»
BERT POELMANS «Het volgende slachtoffer dat we naar het ziekenhuis overbrengen, is een Congolese vrouw. Ze is er erg aan toe, maar ze lijkt minder zwaar gewond dan de agent die we naar Anderlecht hebben gebracht. Als het met hem is gelukt, moet het ook met haar lukken. Maar ook zij moet naar een ziekenhuis dat een flink eind van Zaventem vandaan is: we moeten over de E19 naar Mechelen. Gelukkig is de file inmiddels grotendeels opgelost en we rijden in volle vaart naar onze bestemming, tot we op de uitrit komen, waar wegwerkzaamheden het verkeer tot stilstand dwingen. We wurmen ons er doorheen, in het ziekenhuis wachten ze ons op en we dragen de patiënte over, maar net op het moment dat ze in veilige handen lijkt, valt haar hart stil. Ze haalt het niet. Dat komt hard binnen. Je voelt je machteloos, je maakt jezelf verwijten: ‘Wat als we iets harder hadden gereden?’ Maar we weten ook dat zulke gedachten zinloos zijn, we hebben het beste van onszelf gegeven.»
In Gasthuisberg in Leuven is het eerste slachtoffer een jongen van 5. Later volgen zijn moeder en zijn zus.
STEFAAN NIJS (chirurg) «We zullen in totaal veertien slachtoffers behandelen. Godzijdank is er ruimte genoeg in het operatiekwartier.
»De meeste slachtoffers zijn onderkoeld. We moeten ze eerst opwarmen voor we kunnen opereren. De meesten zullen in de loop van de volgende maanden ook verscheidene keren worden geopereerd: ze zijn lelijk toegetakeld. Ze zijn zwaar verbrand. De bouten en spijkers die in de bommen zaten, hebben grove wonden gemaakt: we krijgen geen mooie ronde gaatjes van kogelinslagen in lichamen te zien, nee, de slachtoffers zijn opengereten door die metalen voorwerpen. Het metaal is door borsten gegaan, ogen, hoofden, wervelkolommen – het is niet fraai.»
Sluipschutter
Op de bewakingsbeelden in het crisiscentrum hebben specialisten inmiddels de beelden van de daders gevonden. Drie kerels duwen elk een karretje voor zich uit, met daarop een sportzak. Eén van hen gaat naar links, één naar rechts en de middenste loopt rechtdoor. De man rechts laat zich als eerste ontploffen, waardoor de mensen naar links vluchten. Negen seconden later blaast de man links zich op. Op de bewakingsbeelden is te zien hoe de middenste – Mohamed Abrini, de man met het hoedje – bij de eerste ontploffing door de luchtverplaatsing achteruit wordt geblazen, overeind krabbelt, zijn karretje opnieuw begint te duwen. Bij de tweede ontploffing zie je hem even omhoogwippen, maar hij blijft staan, hij geeft zijn trolley met de derde bom erop een forse duw en maakt dat hij wegkomt. De derde bom staat dus nog ergens in de vertrekhal.
DIRK KEYMOLEN «Om 12.01 uur krijg ik bericht uit het crisiscentrum: de derde bom is gevonden in de vertrekhal, ter hoogte van het Sheraton, precies waar wij onze commandopost hebben opgetrokken. We moeten daar zo snel mogelijk weg. Ik geef onze mensen het bevel het Sheraton in te gaan en te wachten.
»Om 13.19 uur verneem ik dat de kracht van de derde bom gelijk is aan 200 kilogram TNT: krachtiger dan de eerste twee bommen samen. En ze kan elk moment ontploffen. We zitten dus niet meer veilig in het Sheraton. De tachtig hulpverleners en het hotelpersoneel moeten langs de achterkant weg. In grote drommen lopen we achter de hotelmanager aan, door de keukens, de gangen en zalen. Koks, kamermeisjes en piccolo’s hollen verschrikt met ons mee naar de parking achter het hotel. Daar kunnen we niet verder: de parking bevindt zich op 10 meter hoogte.
»Dan komt de boodschap dat er aan de achterkant van het Sheraton een schutter op het dak zit, die onze parking in het vizier heeft. In mijn dertigjarige carrière ben ik één keer bang geweest: nu. ‘We zitten als ratten in de val,’ denk ik. ‘Voor ons een bom, achter ons een terrorist.’ We duiken weg achter de omheining, een muurtje van één meter hoog, we drukken ons met hoog opgetrokken benen tegen het beton. Ik heb voor mezelf uitgemaakt: dit is het, hier eindigt het. Ik weet dat mijn dochter en vrouw op dit moment duizend angsten uitstaan, maar ik besluit geen sms’je te sturen. Eigenlijk had ik hier niet hoeven te zijn. Ik heb me vrijwillig gemeld, hoe stom kon ik zijn? Tegelijk weet ik dat ik hier móét zijn.
»De minuten tikken weg. Ik schrik op wanneer de radio kraakt: het geruststellende bericht dat de schutter een verloren gelopen cameraman is.»
De derde bom wordt om 13.57 uur tot ontploffing gebracht door de ontmijningsdienst DOVO.
DIRK KEYMOLEN «De ravage is nog groter dan vanochtend. Nog meer brokstukken, nog meer gebroken glas, en een enorme krater. De vraag die me niet loslaat: was die derde bom voor ons, de hulpverleners, bedoeld?»
Afspraak in Maalbeek
8.55 uur, een koffielokaal in metrohalte Weststation. Metrobestuurster Cindy Bulinckx heeft haar eerste pauze van de dag.
CINDY BULINCKX «Ik ben blij dat ik koffie kan drinken en een hapje eten. Ik ben al sinds 4.40 uur in de weer. Mijn man, ook een metrobestuurder, vraagt me of ik het nieuws op RTL heb gehoord. ‘Nee, wat is er dan gebeurd?’ – ‘Op Zaventem is een bom ontploft.’ Ik schrik even op, maar ik schenk er verder geen aandacht aan. Mijn pauze duurt maar zes minuten, ik moet zo op lijn 1.
»Ik rijd op automatische piloot naar Stokkel. Maar bij Kunst-Wet, de halte vóór Maalbeek, aarzel ik: ik sluit de deuren een paar seconden te laat. Ik ben even afgeleid, zeker? In de verte zie ik op het andere spoor het metrostel van mijn collega in Maalbeek staan. Ik trek op en kom op kruissnelheid, en opeens – knal! – hoor ik een ontploffing en zie ik een vuurbal. In de verte zie ik mijn collega niet meer, de tunnel is vergeven van het stof.
»In onze opleiding hebben we geleerd in geval van nood nooit onderweg te stoppen. De regel is: je rijdt door tot het volgende station. Maar dat doe ik níét: mijn instinct zegt dat het verkeerd is. Ik zie te veel brokstukken liggen, ik zie ook mensen op het spoor. Ik stop. Ik roep de dispatching op en ik zeg: ‘Il y a quelque chose qui a pété ici.’ Ik besluit mijn passagiers, zo’n zevenhonderd mensen, door de donkere tunnel terug naar Kunst-Wet te laten gaan.
»Ik doe de grote neonlichten aan en snijd de stroomtoevoer van 900 volt voor het derde spoor af. Als ik door het metrostel loop, verzeker ik de passagiers dat alles onder controle is: ‘We gaan u evacueren.’ De mensen blijven rustig, al loopt de temperatuur hoog op door het uitzetten van de motor. Sommige mensen hebben het venster geopend, waardoor zwaar vervuilde lucht uit Maalbeek naar binnen komt. Ik hoor gehoest en gekuch, maar kalmte overheerst. Slechts één jongen gaat uit zijn dak: ‘Ik moet naar Maalbeek: ik heb een afspraak!’
»Met een collega die toevallig is meegereisd, open ik de nooduitgang en breng ik de ladder aan waarlangs de passagiers het metrostel kunnen verlaten. Als de laatste bijna is uitgestapt, zie ik twee dispatchers – vrienden van me– op me toelopen. Ik ben opgelucht: ik sta er niet meer alleen voor. Een agente spreekt me aan: ‘U hebt het uitstekend gedaan.’ Het wordt me even te veel. Ik besef opeens dat, als ik bij Kunst-Wet de deuren niet een paar seconden te laat had gesloten, er nu vijf wezen thuis op me zaten te wachten.»
Een paar minuten na de ontploffing in Maalbeek arriveert brandweerkorporaal Alexis Pauwels met zijn ploeg aan de achterkant van het metrostation, aan de Steenweg op Etterbeek. De glazen toegangsdeuren van de metro zijn uit hun hengsels geblazen en liggen meters verderop in scherven. De knal, acht meter diep onder de grond, moet enorm geweest zijn. Pauwels vraagt toestemming aan zijn chef om naar beneden te gaan en spurt weg. ‘Voorzichtig!’ roept zijn chef hem na.
ALEXIS PAUWELS «Op het moment dat je die trappen afloopt, vernauwt je zicht: het wordt letterlijk een tunnel. Halverwege kruis ik twee collega’s die een slachtoffer naar boven dragen op een berrie. Ik kijk niet naar het slachtoffer, maar mijn blik wordt gevangen door de verwrongen gezichten van mijn collega’s. Ik maak me klein om hen te laten passeren op de smalle trap… en dan ligt in het donkere gat voor mij de complete stilte. Alsof de dood zelf daar huist. Ik hoor alleen mijn eigen stappen op de laatste treden van de trap. Dan sta ik op het perron. Er hangt een mist van rook, in het schemerige licht van de noodverlichting zie ik het metrostel, uit elkaar gereten als een conservenblik. Neonlampen flikkeren, in de verte zie ik een rood licht pinken: het signaal dat de metro niet verder mag rijden…
»Dan zie ik op de grond een hand liggen, wat verder een romp, een schouder met een arm. Het perron is bezaaid met lichaamsstukken en ingewanden. In het metrostel zijn de metalen steunpilaren voor de passagiers kromgebogen als een rietje, met lichamen errond. Ik kruis een ploeg brandweermannen die op weg is naar boven om materiaal te halen. Daarna herinner ik me niets meer. Volledige black-out.»
Ook brandweerkorporaal Xavier Jamart, die niet naar Zaventem mocht, maar nu naar Maalbeek is uitgestuurd, daalt af in het donkere gat van de metrotunnel. Hij overschouwt het slagveld aan zijn voeten.
XAVIER JAMART «Alsof je in een ijskoude vijver springt. Je schild als hulpverlener valt even af, je moet jezelf vermannen, en dan gaan-gaan-gaan.
»Ik zie een zwaargewonde vrouw op het perron liggen, in een verstrengeling met het lichaam van een man – haar partner, veronderstel ik. Hij is dood, zij leeft nog. Ik maak de vrouw voorzichtig los van de dode en leg haar op een brancard. Haar blik staat op oneindig, ze kijkt dwars door ons heen en reageert niet op onze aanrakingen. Haar man blijft achter.
»Tijd om de gewonden te stabiliseren is er niet, het is scoop and run – opscheppen en gaan. Lichaam naar boven dragen, het slachtoffer uit de brancard heffen, meegeven met de ambulanciers, je omdraaien en weer die trap af, naar het volgende slachtoffer. Ik heb geen idee hoeveel slachtoffers ik die dag naar boven breng. Drie? Zeven?»
In het metrostation even verderop, in Kunst-Wet, is het al even stil, zegt Cindy Bulinckx. Zij en haar collega moeten de zevenhonderd passagiers van haar metro naar buiten leiden.
CINDY BULINCKX «Een man die pijn heeft aan zijn knieën, zakt in elkaar. Ik help hem als voorlaatste de trap naar de straat op. Maar net voor we weer buiten staan, gaat het traliewerk naar beneden: we zitten opgesloten. Ik bel de dispatching: ze kunnen niks voor me doen, ze verwijzen me naar een intern nummer. Op het interne nummer neemt niemand op. Ik roep om hulp naar militairen die achter het traliewerk staan, maar zij snauwen me af. Gelukkig vind ik met mijn collega’s de andere uitgang, en daar – ik kan het niet helpen – stort ik in: ik heb pijn aan mijn hals, ik huil, ik beef over mijn hele lichaam. Een collega duwt me in de dichtstbijzijnde ambulance: ‘Zij moet dringend weg!’»
Stuiptrekkingen
Aan de achterkant van station Maalbeek komt dokter Tine Gregoor aangelopen. Ze is die ochtend toevallig in de buurt, ze heeft het nieuws over de aanslag op Twitter gelezen en komt spontaan helpen.
TINE GREGOOR «Ik zie mensen met bebloede gezichten op de stoep zitten en voor zich uit staren. Zwarte, opgezwollen gezichten vol stof en roet. Hun haar is weggebrand tot korte wilde kroezels die alle kanten op staan. Ze reageren niet als ik ze aanspreek, alsof ze in een andere wereld zitten. Ik gebruik zakdoeken om wonden te deppen. Ik bind iemands been af met een sjaal. Waar die vandaan komt weet ik niet, misschien heb ik hem van iemands nek gerukt.»
Acht meter lager zoekt brandweerman Xavier Jamart nog steeds naar overlevenden.
XAVIER JAMART «We weten dat we niet veilig zijn in de tunnel. Er kan altijd een nieuwe bom ontploffen. Er kan een terrorist tussen de slachtoffers schuilen. Geen enkele koffer, aktetas of rugzak wordt verplaatst, het zijn allemaal verdachte pakketten. Op het perron zie ik een jonge kerel in een bomberjack liggen. Hij ademt nog. Mijn collega’s willen hem op de berrie tillen, maar bij mij gaat een inwendig alarm af. ‘Stop! Niet doen!’ Uit zijn jas zie ik twee dunne draadjes hangen. Ik rits zijn jas voorzichtig open. De twee draadjes blijken aan zijn smartphone vast te zitten. Het is veilig. Dit is een slachtoffer als een ander.»
Boven, op straat, arriveert hoofdinspecteur Valerie Vanden Berghen met haar collega’s van de Brusselse politie.
VALERIE VANDEN BERGHEN «We lopen naar de ingang van het metrostation en er waait ons een heel herkenbare geur tegemoet: de geur van de schietstand. Als het hier al naar zwavel ruikt, moet het beneden, op het spoor, een bijzonder zware ontploffing zijn geweest. Een brandweerofficier loopt met een slachtoffer in zijn armen de trappen op. Hij zegt: ‘Dit is de laatste, alle anderen beneden zijn dood.’»
De zwaargewonden worden in een geïmproviseerd hospitaal – een gewondennest – in een kantoor van de Europese Commissie ondergebracht. Dokter Tine Gregoor wordt door één van de brandweermannen meegetroond en binnengeduwd.
TINE GREGOOR «Tafels, stoelen en computers zijn opzijgeschoven, op de grond liggen de gewonden op een rij. De geur is verschrikkelijk: een mengeling van verbrande haren, verschroeid mensenvlees, verbrande kleren, de metalige geur van bloed. Ik zie een vrouw bij wie de ingewanden uit haar buik hangen, ze ligt zachtjes op een draagberrie te kermen. Ik probeer een andere vrouw met een hoofdwonde te verzorgen en merk dat ik haar scalp in mijn handen heb. Ik hoor een moeder schreeuwen: ‘Où est mon bébé? Où est mon bébé?’ Ze is haar kind kwijtgeraakt in de metro. Haar gehuil gaat door merg en been. Ik denk aan mijn eigen dochtertje en probeer haar gerust te stellen, maar eigenlijk weet ik ook niet wat met haar kind is gebeurd.»
Brandweerman Alexis Pauwels brengt een nieuw slachtoffer binnen. Hoe hij dat gedaan heeft, kan hij zich niet herinneren, hij weet alleen dat hij plots op straat met andere collega’s een zwaargewonde man op een brancard legt.
ALEXIS PAUWELS «Ik probeer in het bomvolle zaaltje een plaatsje voor mijn patiënt te vinden. Links van mij ligt een man met een gat als een pingpongbal in zijn hoofd. Een Chinese jongen met zware brandwonden spartelt wild om zich heen en jankt van de pijn. Overal dwarrelen pluimen van zijn jas, die een collega heeft opengeknipt. Alsof daarnet nog een kussengevecht aan de gang was.
»Ik probeer een infuus te plaatsen als ik een flashbericht op de radio opvang: ‘Iedereen naar buiten!’ Ik hoor de alarmsirene van onze pompwagen aanslaan, een signaal voor dringende evacuatie. Door het raam zie ik een troep politieagenten voorbijhollen, alsof ze worden achternagezeten door een horde stieren. Mijn haren komen overeind, mijn bloed bevriest, de angst verlamt me. Ik denk aan mijn collega’s die nog beneden in de metrotunnel zitten, bij dat ontplofte metrostel. En dan… gebeurt er niets.»
TINE GREGOOR «Mijn hart gaat tekeer, mijn bloed jaagt door mijn lijf. Ik ben bang. Bang voor een nieuwe aanslag, voor een rondsluipende schutter. Ik panikeer.»
ALEXIS PAUWELS «Ik assisteer Tine, de dokter die hier plotseling uit de lucht is komen vallen, terwijl ze een tube inbrengt in de luchtpijp van een patiënt met stuiptrekkingen, om de luchtweg open te houden. Ik zie de handen van de dokter trillen, ze lijkt in paniek, ik neem haar bij de schouders en vraag haar om me aan te kijken en diep adem te halen.»
TINE GREGOOR «De brandweerman kalmeert me en ik begin opnieuw te intuberen: de strijd gaat voort. We zijn met zes mensen om elf zwaargewonden te verzorgen. Elke seconde lijkt cruciaal. Het weinige materiaal dat we ter beschikking hebben, ligt door elkaar en iedereen grabbelt naar wat hij kan gebruiken, zo snel mogelijk. We hebben geen kaartjes of fiches, ik krabbel de naam van de patiënten en de medicatie met stift op hun armen, hun voorhoofd, hun buik, elk stukje huid dat niet verbrand is. Ik moet een man intuberen, we moeten zijn hoofd ondersteunen maar er zijn geen kussens, we gebruiken een computer om zijn hals en achterhoofd te stutten.
»Samen met de spoedarts moet ik beslissen wie van de slachtoffers het dringendst naar een ziekenhuis moet. De vrouw met de opengereten buik vertrekt als eerste. Ze overlijdt op de operatietafel. ‘Hadden we het anders moeten aanpakken?’ vraag ik me nog vaak af. Maar ik weet dat we hebben gedaan wat we konden. Mijn hart zal nog 72 uur razendsnel blijven bonken voor ik wat rustiger word.»
MANUELLA JACOBS (noodcentrale Leuven) «In de namiddag is er even paniek. De politie laat ons weten dat mogelijk één van de verdachten naar het ziekenhuis is gebracht. De kans bestaat dat hij ook daar tot een aanslag overgaat. Wij moeten de ziekenhuizen waarschuwen: alle kleren en bezittingen van slachtoffers moeten in aparte plastic zakken. Ze mogen aan niemand worden meegegeven.»
XAVIER JAMART «Terug in de kazerne ga je langzaamaan beseffen wat je hebt meegemaakt. Je ziet collega’s die terugkomen van Zaventem, en je merkt aan elkaars blik dat het lastig is. Die dag ween ik niet, dat gebeurt pas in de weken en maanden erna. Ik werk gewoon mijn 24-urenshift af en ik ruk met collega’s nog een paar keer uit voor kleinere branden.»
VALERIE VANDEN BERGHEN «We keren terug naar het commissariaat in Brussel-centrum, waar we op patrouille worden gestuurd. Na de aanslag in Maalbeek zijn er honderden meldingen van verdachte toestanden binnengekomen. De stad verkeert in een psychose. Er zijn zelfs oproepen over een ontploffing in metrostation Kunst-Wet. We zetten elke auto die een beetje vreemd doet aan de kant. Maar de mensen zijn bijzonder coöperatief, niemand doet lastig. Heel raar.»
STEFAAN NIJS «In Gasthuisberg zijn de operaties goed verlopen. De laatste patiënt is om kwart voor één binnengebracht. We hebben niemand verloren, we hebben geen amputaties moeten doen. De solidariteit onder het medisch personeel was enorm. Ook onder de patiënten, trouwens. Op de spoedafdeling hoor je normaal altijd wel iemand zijn beklag doen dat hij te lang moet wachten. Zoiets hoor je vandaag niet. Integendeel, een slachtoffer zegt: ‘Neem die andere maar eerst, die is er slechter aan toe dan ik.’
»Onze plannen, die we hebben geüpdatet na de aanslagen in Parijs, hebben gewerkt. Maar dat maakt me ook bang, het gevaar voor zelfgenoegzaamheid loert om de hoek. Wat als er volgende keer een aanslag in het weekend plaatsvindt, zullen we er dan klaar voor zijn? Hebben we, in het geval van een nog grotere ramp, genoeg operatiezalen? En wat als de terroristen hun strategie aanpassen? Israëlische collega’s vertellen dat ze te maken hebben met zelfmoordterroristen die besmet zijn met virale infecties, zoals hepatitis C of hiv: hun bloed besmet de slachtoffers. Soms denk ik: ‘We hebben nog niets gezien.’»
De naschok
De schokgolf van de ontploffingen blijft tien maanden later nog altijd natrillen in de levens van honderden hulpverleners. Velen willen niet meer praten over de langste dag uit hun carrière. Sommigen zitten nog weken thuis, lijden aan slapeloosheid, hebben nachtmerries. Relaties worden beëindigd. Eén brandweerman heeft een boot gekocht – iets waar hij al tien jaar over sprak, heeft hij nu toch gedaan, want je leeft maar één keer. Cindy Bulinckx, de heldhaftige metrobestuurster, is met ziekteverlof.
CINDY BULINCKX «Ik slaap niet meer. Als ik mijn ogen sluit, zie ik de explosie opnieuw en hoor ik het geroep van de slachtoffers.
»Ik durf geen metrostation binnen, het lukt me niet meer. Het is ontzettend lastig om zelfs maar naar Brussel te gaan. Als ik de tram neem om in de stad lessen Nederlands te volgen, krijg ik een paniekaanval. Ik verlaat de tram in zeven haasten en ga op het trottoir zitten huilen. Als ik op de nationale feestdag in bed lig, in de armen van mijn man, hoor ik het vuurwerk knallen. Ik word gek van verdriet. Mijn man slaagt er niet in mij tot bedaren te brengen.
»En zo is er altijd wel wat: een vliegtuig dat laag overscheert, een deur die dichtslaat – elk onverwacht geluid kan me uit evenwicht brengen. Dan kun je niet meer met de metro rijden, hè. Ik denk dat mijn leven als metrobestuurder voorbij is. Ik heb een tijdje op de administratieve afdeling gewerkt, nabij het metrostation Delta, aan de rand van Brussel – dat is mijn limiet. Ik durf de stad niet verder in. Als ik met de bus naar het werk rijd, ben ik de hele tijd op mijn hoede: elke passagier die op- of afstapt, heb ik gescreend. Bij iedereen vraag ik me af: ‘Zou het een terrorist kunnen zijn?’ Het gruwelijkste is me bespaard gebleven. En toch, ik slaag er niet in het van me af te zetten.
»Christian, de bestuurder van het metrostel dat ontploft is, rijdt nog altijd. Mijn man ook. Als hij ’s ochtends vertrekt, heb ik het zwaar. Maar ik denk dan: ‘Hij gaat naar zijn werk.’ Meer durf ik me er niet bij voor te stellen.»
TINE GREGOOR «In de dagen erna schrik ik van elke sirene die ik in de stad hoor. Ik was mijn kleren die onder het bloed zitten. Een zwarte jumpsuit, een oranje mantel. Alleen mijn beige leren mocassins vol bloedspatten zijn niet meer te gebruiken. Ik krijg het niet over mijn hart om mijn schoenen weg te gooien, zoals andere hulpverleners doen, en zet ze achteraan in een kast.
»Ik zal zes weken thuisblijven. Ik wil wel gaan werken, maar de dokter zegt dat ik even de tijd moet nemen om de zaken een plaats te geven. Ik vermijd het nieuws en doe heel gewone dingen. Ik poets het huis, ga wandelen, kook eten. Op sommige dagen gaat het heel goed, op andere dagen ben ik gebroken en begin ik weer te wenen.»
VALERIE VANDEN BERGHEN «Voor de aanslagen had ik zelden een wapen op kantoor. Dat zat in de kluis. Nu draag ik het altijd bij me, zelfs als ik naar huis ga. Dat mag ook tegenwoordig.»
XAVIER JAMART «Ik zie nog vaak de beelden terug waarop niemand van ons was voorbereid. Ze glippen op oncontroleerbare momenten mijn hoofd binnen. Als zo’n gek met een vrachtwagen op een kerstmarkt in Berlijn inrijdt, bijvoorbeeld, komt de kwaadheid boven. Dan proef je weer de vieze smaak die toen in je mond zat. Dan ruik je weer de geur in de metrotunnel, een geur die niemand van ons ooit al geroken had. Een auto-ongeluk heeft een heel specifieke geur van verwrongen staal, olie, bloed, een motorblok dat koelstof lekt. Ik ken nu ook de geur van een aanslag. Een mix van menselijke ingewanden, kruit, stof en bloed.
»Soms wens ik dat ik er niet was geweest, wetende wat ik nu weet. Ik heb mezelf achteraf vervloekt omdat ik zo graag naar Zaventem wilde gaan om te helpen. In Maalbeek heb ik genoeg gezien. Tegelijk ben ik trots op wat we gedaan hebben. We hebben voor veel mensen het verschil gemaakt tussen leven en dood. Alleen dat besef maakt de herinnering aan die dag draaglijk.
»Ik ben ook extra alert. Altijd is er het besef dat het nog eens kan gebeuren. Je hecht meer waarde aan het leven en wat je hebt: een gezin, mijn dochtertje – iets wat anderen misschien verloren hebben.»
ALEXIS PAUWELS «Zo’n interventie brengt ook andere onverteerde dingen van vroeger naar boven, en plots ga je nadenken over wat je wil in je leven, en wat niet meer.»
TINE GREGOOR «Ik leef bewuster, ik stel andere prioriteiten. Mijn relatie is beëindigd. We hadden al problemen, maar dit was een katalysator. Ik sta anders tegenover mensen. Als ik voel dat ze een rol spelen of bezig zijn met status, neem ik afstand. Alsof ik puurder wil leven. Het leven is zo kwetsbaar, het kan zó weg zijn: ik heb het zelf gezien.»