De wereldkampioen in zijn eigen woorden: 'Tom Boonen: Mijn verhaal'
De meeste Belgen weten nog precies waar ze op 25 september 2005 om een uur of vijf 's middags waren: voor hun tv, kijkend hoe Tom Boonen op magistrale wijze wereldkampioen werd.
undefined
'Onze tactiek was simpel: ik maak het af en word wereldkampioen'
De meeste Belgen hebben het relaas van die overwinning al meer dan eens overgedaan - aan de koffieautomaat, aan de toog, in de sportkantine. Maar slechts zeer weinig Belgen hebben Tom Boonen zélf al uitvoerig horen vertellen hoe hij die gedenkwaardige dag heeft beleefd. Hij doet het nu in een gloednieuwe autobiografie: 'Tom Boonen: Mijn verhaal'. Daaruit hebben wij de spannendste hoofdstukken voor u geselecteerd, en we beginnen met het spannendste van allemaal: Tommeke wordt wereldkampioen!
Zondag 25 september 2005. Madrid, Spanje. Nog duizend meter.
We razen onder de rode vlag van de laatste kilometer door. Briesend, schrapend, met het schuim op de lippen als een kudde dolle stieren. We trappen en stampen als wilde dieren, aangemoedigd als gladiatoren in de arena. Het publiek schreeuwt zich de tering. De mensen zijn uitzinnig en willen waar voor hun geld: een heroïsch gevecht. Op leven en dood. Een finale waarvan ze over vijftig jaar dromerig zeggen: ‘Daar was ik bij!’ Ik ben klaar om ze dat te geven.
Rennersogen spieden heen en weer en analyseren de tegenstander. Wie ziet er dood uit? Wie leeft nog? Wie is er nog? Wie niet? Wie trapt nog soepel, welke grimas trekt hij? Wie spert de mond wagenwijd open om zoveel mogelijk zuurstof naar binnen te zuigen?
Er zijn er verschillende bij die naar adem happen. Het gaat verschrikkelijk hard, vooral door het beukwerk van één van mijn ploegmaats. Zo moet het ook. Ik haak mijn fiets aan de zijne, als een wagon aan een treinstel.
Nog negenhonderd meter. We hebben de zes vluchters in het vizier. De finish is nog ver. We moeten die vluchters terugpakken. Boogerd, Vinokourov en Bettini zijn geen kermiscoureurs. Niet gemakkelijk. Blijven focussen. Komaan, Peter!
Ruim twee maanden lang heb ik nauwgezet naar deze ene dag toegeleefd. Slapen, training, voeding: alles stond in het teken van 25 september. De datum was met blauw-rood-zwart-geel-groen omcirkeld in mijn agenda: de kleuren van de regenboogtrui. Die trui onderscheidt een renner een jaar lang van alle andere renners in het peloton. Die trui draagt de geur van de overwinning.
Iedereen heeft wel de mond vol over de vloek van de regenboogtrui. En er is iets van aan: hoeveel keer hebben we al een wereldkampioen met de armen in de lucht over de finish zien rijden? Herinnert iemand zich nog grote overwinningen van Camenzind, Astarloa of Vainsteins? Alsof de regenboogtrui een loden trui is, die de renner harnast en strak in het zadel houdt.
Maar van die zever kon ik me weinig aantrekken. Alsof dat een reden zou zijn om er niet keihard voor te werken.
Ja, het Wereldkampioenschap Wielrennen voor Eliterenners 2005 in Madrid, Spanje: dat zou mijn eerste grote afspraak worden met de geschiedenis, mijn muze, mijn godin. Ik had al enkele korte flirts met haar gehad na spraakmakende overwinningen in de Ronde van Vlaanderen en Parijs-Roubaix, de twee zwaarste klassiekers. Ook in de Ronde van Frankrijk van dat jaar stond de muze aan mijn zijde toen ik tot verrassing van velen twee ritten won, telkens in een massasprint. Ik was in de vorm van mijn leven, tot een paar venijnige valpartijen me de das omdeden. De Tour is genadeloos. Afstappen en huiswaarts keren is het dan. Een overwinning op de Champs-Elysées, voor het tweede jaar op een rij, zat er niet in. En ook naar de groene trui kon ik fluiten. Maar ik blijf nooit bij de pakken zitten. Ik stelde mezelf gewoon een nieuw doel. Waarom geen wereldkampioen worden, dat leek me nog wel wat. Een afspraak op het WK, dat was het ultieme. Dat was de date van het jaar.
‘Boonen alweer geklopt!’
Wat anderen van mijn voorbereiding vonden, interesseerde me niet. En gelukkig maar: had ik de raad van sommige kenners opgevolgd, dan was ik aan de start gekomen als een halve zak patatten. Ik sta in mijn lichaam, en ik alleen weet wat ik voel. En alles voelde perfect.
Twee weken voor de grote dag was ik in de Ronde van Spanje van de fiets gestapt. Er werd moord en brand geschreeuwd, alsof ik de wereldtitel zo plots even uit handen gaf. Maar dat kon me weinig schelen en trouwens, schreeuwen is slecht voor de stembanden.
De dagen na mijn opgave in de Vuelta deed ik het heel kalm aan. Mijn lichaam had rust nodig voor de laatste rush richting finish. Nog even de krachten sparen en wat reserves opslaan voor de grote tocht. Het was de stilte voor de storm.
Daarna legde ik mezelf enkele ongemeen harde trainingen op. Dat zijn de zwaarste momenten voor een wielrenner: de kilometers die je rijdt buiten het zicht van de camera’s, buiten het zicht van de krantencommentatoren die zich baseren op wat ze via de camera zien, buiten het zicht van het publiek dat zich baseert op de krantencommentatoren. Daarvoor heb je een grenzeloos vertrouwen in jezelf nodig: geloof in eigen kunnen, en vooral in de wetenschap dat je er klaar voor bent.
De maandag vóór het WK zat ik nog zeven en een half uur in het zadel. Ik wou de benen even laten voelen wat ze een week later te wachten stond. Ze protesteerden niet en dat was voor mij voldoende. Ik wist dat ik er klaar voor was.
De Vuelta had ik nodig omdat ik in de Tour veel te weinig wedstrijdritme had opgedaan. Alleen de eerste ritten had ik me kunnen uitleven, daarna was het afzien geweest, aanklampen, vallen, overeind krabbelen en sukkelen met buik-, darm- en knieproblemen. Het was verre van mijn bedoeling om in Spanje mijn sprinterskwaliteiten te etaleren, de sterkte van de concurrentie op te meten of te proberen ze te demoraliseren met mijn uitstekende conditie. Dat had ik ook met de ploeg en de leiding afgesproken. Trainen, daar ging het om. Je moet je prioriteiten stellen: een WK-titel staat net iets hoger op de plank dan een ritje in de Vuelta.
En dus reed ik mijn eigen koers in de koers, zonder daar veel woorden aan vuil te maken. Dat was niet altijd even gemakkelijk, zeker omdat er verwachtingen gingen ontstaan bij de pers en de fans. De mensen riepen: ‘Boonen, ge zijt een sprinter. Sprint dan!’ Ik dacht: ‘Hé jongens, ik wil helemaal niet meesprinten. Ik ben rustig aan het opbouwen.’ Maar pers en publiek vatten elke massasprint die ik niet won op als een verlies. ‘Boonen alweer geklopt!’
Ik ben blijkbaar één van de weinigen die zich echt kunnen fixeren op één doel en al de rest kunnen laten vallen. Ik liet me niet tackelen door de vraag: ‘Stel dat ik niet win op het WK, zal ik het mezelf dan ooit kunnen vergeven dat ik de Vuelta heb laten voorbijgaan? Misschien moet ik op zeker spelen en hier ook vlug een ritje meepikken…’
Ik stapelde nog wat ereplaatsen op, meestal een eindje achter de Italiaanse spurtbom Alessandro Petacchi. Hij won maar liefst vijf ritten in die Vuelta en werd dan ook tot topfavoriet voor het WK gebombardeerd. Volgens de kenners was hij goed in vorm en zou hij die vorm zeker nog behouden op een parcours dat hem uitstekend lag. Boonen daarentegen, die zat blijkbaar in een dipje…
Kus mijn kloten
Nog achthonderd meter. Onze TGV komt aan op de brede Paseo de la Castellana, het eindstation. Duizenden camerabliksems verlichten de lucht. Peet kromt de rug en perst er alles uit, een laatste maal. Hij maalt zijn grote molen rond, in een ultieme poging om de zes vluchters bij te benen. Ik plak in zijn wiel. Blijven trappen. Negeer de pijn. Peet is onvoorstelbaar. Mijn lot ligt voorlopig in zijn handen. Blijven trappen.
Ik had het verstandig aangepakt, stelde ik mezelf gerust. Mocht het eventueel mislopen, dan had ik mezelf niets te verwijten. Met een gerust gemoed verliezen, dat doet een pak minder pijn. Weten dat je tot het uiterste gegaan bent, dat je opofferingen gebracht hebt, dat je simpelweg niet beter kunt. Dan schrap je het woord ‘verliezen’ en tik je ‘niet winnen’ in de plaats. Niet winnen is een stuk minder erg dan verliezen. Er zijn veel renners die niet winnen, maar er zijn er maar een paar die verliezen.
En ik had opofferingen gebracht. Dat ik geen etappe gewonnen had in de Vuelta was niet alleen een opoffering, maar misschien meteen ook een interessante camouflage van mijn vormpeil. In eigen land kon ik niet onderuit aan de druk die mij werd opgelegd, het omgekeerde zou me zelfs verontrust hebben. Ik was nu eenmaal de grote hoop. Maar tot topfavoriet uitgeroepen worden in Het Nieuwsblad of in L’Equipe maakt wel een groot verschil.
undefined
'Toen ik wereldkampioen werd, stond Balen in de fik. Ik was er graag bij geweest, maar ik moest spijtig genoeg ergens anders zijn'
In de internationale kranten en tijdschriften werden er vooraf volop pronostieken en prognoses uitgedacht, kwestie van de verkoopcijfers wat aan te dikken en de spanning bij het publiek wat op te bouwen. Bekende en minder bekende ‘kenners’ – het woord alleen al – mochten hun mening geven en gaven punten aan hun favorieten. Op de eerste rij (met 5 sterretjes) stonden de Spanjaard Alejandro Valverde, de Australiër Robbie McEwen en de Italiaan Alessandro Petacchi. Tenslotte hadden zij blijk gegeven van een uitstekende conditie in de Vuelta en de Tour. Ikzelf volgde dan meestal in een uitgebreid gezelschap met 3 of soms 4 sterretjes, dat hing af van de kenner in kwestie. Hoe dan ook, ik bevond me in de luwte van de schaduwfavorieten.
Veel journalisten beschouwden mijn prestaties in de Vuelta als dé graadmeter met het oog op het WK. Dat ik het in de spurt meermaals had moeten afleggen tegen Petacchi, was blijkbaar een slecht voorteken. ‘Boonen is moe’, ‘Boonen is zijn benen van het voorjaar kwijt’, ‘Tornado Tom is uitgewaaid’ waren de betere titels boven hun artikels en reportages. Ik wist wel beter. De titel boven mijn artikel luidde: ‘Kus mijn kloten. Wait and see,’ maar zoiets kun je natuurlijk moeilijk zeggen op televisie. Ik zweeg gewoon en dacht er het mijne van. Ik absorbeerde de negatieve kritieken en brouwde die in mijn hoofd om tot extra brandstof. Als iets mij kan motiveren, dan is het wel dat iemand me zegt dat ik het niet kan.
Toen ik de Vuelta verliet, beschouwde ik mezelf als kandidaat-winnaar van het WK. Veel mensen houden er geen rekening mee dat er een hemelsbreed verschil gaapt tussen een rit in de Ronde van Spanje en een eendagswedstrijd als het Wereldkampioenschap. Bovendien kregen we maar liefst 273 kilometer voorgeschoteld, het op één na langste Wereldkampioenschap uit de geschiedenis. Veel renners zijn snel tot op tweehonderd kilometer en trappen dan op hun adem. Op een geaccidenteerd parcours van 270 kilometer zijn de grote motoren aan zet, de motoren die je ook al eens in de finale van een klassieker tegen het lijf loopt. En daar was ik Alessandro Petacchi nog nooit tegengekomen.
Een brief van de Bond
In een klassieker zoals de Ronde van Vlaanderen of Parijs-Roubaix hangt het vooral af van één man: jijzelf. Op een Wereldkampioenschap is een perfect uitgebalanceerde ploeg de sleutel tot de overwinning. En ik had zo’n ploeg. Andere spurters hadden heel wat minder geluk. De Noor Thor Hushovd, een sprinter die ik normaal gezien aankan maar die toch steeds een lastige klant blijft, was de enige afgevaardigde van Noorwegen. In het landenklassement van de European Tour bengelden de Noren ergens onderaan, en daarom mochten ze ook geen volledige ploeg opstellen. Hushovd kon je dus al schrappen van de lijst met favorieten. En dat terwijl een wielerdwerg zoals Iran maar liefst zes renners in koers had. Zij hadden zeer veel punten gescoord in de Asia Tour en mochten dus meer renners afvaardigen. Een eigenaardigheidje van het ProTour-reglement, zoals er wel meer zijn in de ProTour.
Maar dat zijn problemen waar ik niet van wakker lag. België is een wielerreus en mocht in vol ornaat aantreden. Negen van de beste renners, speciaal voor mij uitgekozen. Van één ding was ik al zeker voor de start: ik had een beresterk team rond mij.
Nog zevenhonderd meter. Boogerd, Vinokourov en Bettini weren zich als duivels. Verloren moeite. Mario zet zich nog eens op kop. We gaan ze pakken! Erop en erover. Positie zoeken. Wiel kiezen. Waar zijn Petacchi en McEwen? Die zijn er niet meer bij! Weggeblazen op de laatste klim. Yes!
‘Wielrennen een teamsport? Huh?…’ Het is een vaak gehoorde opmerking onder wielerleken. Veel mensen beschouwen wielrennen als een sport waarin een individu zo hard mogelijk met de fiets moet rijden en wie het hardst kan trappen, wint. Hmmm… bijna.
In Madrid kon ik de wereldtitel maar op één voorwaarde veroveren: door teamwork. Elke Belg moest voor mij door het vuur willen gaan. Want op kop rijden in de laatste ronde van een WK is weinigen gegeven - dat is een marteling. Ik zou in de laatste vijfhonderd meter afmaken waarvoor die andere acht 272,5 kilometer lang hadden geknokt.
Sommige renners die niet waren opgeroepen konden misschien een mooiere palmares voorleggen dan renners die wel waren opgeroepen – maar als team was het een droom om in te rijden. José De Cauwer had zijn selectie op één hoofdcriterium gebaseerd: groepsgevoel. Wringers kregen geen plaats. Renners van wie hij dacht dat ze op een bepaald moment in de wedstrijd voor eigen rekening zouden kunnen gaan rijden, mochten thuisblijven. En, ere wie ere toekomt, dat zou geen slechte keuze blijken.
De Bond heeft op voorhand nooit contact met me opgenomen. Meer nog, van mijn selectie werd ik pas enkele weken voor het WK op de hoogte gesteld, per brief. De aanspreektitel luidde: ‘Beste renner,…’ In onze tijden van gsm’s en computers kunnen we zoiets misschien nog het best omschrijven als ‘verwonderlijk’. Het was zelfs zo erg dat de geselecteerde renners een krant moesten kopen als ze wilden weten wat er nu precies ging gebeuren. België is de top qua wielrennen, maar zeer amateuristisch als het op wereldkampioenschappen organiseren aankomt. Ze stellen een comité samen onder leiding van een bondscoach en bedisselen dan onder elkaar aan een bureau wie mee mag en wie niet. Het is bijna alsof de renners een noodzakelijk kwaad zijn. Al maandenlang waren de kranten bezig over de ploeg rond Tom Boonen. Ik zou kopman worden, en blijkbaar mocht ik ook mijn zeg doen over de ploeg. Noppes. In de krant misschien, maar niet in de realiteit. De eerste keer dat we onze bondscoach zagen, was in het WK-hotel, drie dagen voor de wedstrijd!
Vergelijk dat eens met de Italiaanse delegatie. Die sleutelen een halfjaar aan hun selectie. De Italiaanse Wielerbond organiseert preselecties, voert gesprekken met de afzonderlijke renners en bouwt gestaag aan een vaste ploeg. Hun probleem is dat ze te veel kopmannen hebben die de klus kunnen afmaken. Met een aanvaller als Bettini en een sprinter als Petacchi in de ploeg is het zeer moeilijk om de juiste tactiek af te spreken. Te goed is ook niet goed. Het is nooit goed.
Ik wil mijzelf niet tot selectieheer uitroepen, maar aangezien ik moest winnen, had ik toch ook graag een woordje meegepraat over de manier waarop ik dat zou doen. Ik liep wel al een tijdje rond met de ideale ploeg in mijn hoofd, en die verschilde niet veel van de ploeg die ik uiteindelijk meekreeg. Met Nick Nuyens en Wilfried Cretskens had ik twee trouwe Quicksteppers aan mijn zijde. Mario Aerts is een goede vriend van me, en was dus ook meer dan welkom. Met verder nog Peter Van Petegem, Björn Leukemans, Marc Wauters, Philippe Gilbert en Stijn Devolder in de gelederen hadden we intrinsiek misschien wel de sterkste ploeg van het WK.
Klare taal
Nog zeshonderd meter. Ik roep naar Mario dat hij nog even à bloc moet gaan. Nu geen snelheid minderen. Nog iets sneller. De laatste versnelling. Schakelen en wachten. We rijden de eerste vluchters voorbij. Zij stranden in het zicht van de finish. Ik moet nog vertrekken.
Ik moest winnen, dat was het plan. Onze ploegtactiek nam niet meer dan een paar regels in beslag op het bord:
- Minstens één mannetje in elke gevaarlijke ontsnapping / benen stilhouden. Indien succesvol: carte blanche
- Lok een massasprint uit
- Zet Tom af aan de laatste 500 meter
- Tom maakt het af en wordt wereldkampioen
Mijn ploegmaats hadden de opdracht om de bende netjes bij elkaar houden en mij perfect aan de finish af te zetten. Waren de omstandigheden anders, was er met andere woorden een groep renners succesvol ontsnapt, dan moest daar zeker een landgenoot bijzitten, die dan zijn eigen kans mocht gaan. Dat waren de vrij simpele richtlijnen die iedereen tevoren had meegekregen en die iedereen had aanvaard.
Journalisten vroegen hoe we allemaal de neuzen in dezelfde richting zouden krijgen: er zaten heel wat klasbakken in de ploeg en er werd gevreesd voor een personality clash. Grote ego’s willen niet voor elkaar onderdoen, laat staan dat ze zich uit de naad willen werken voor een ander. Maar daar was bij ons helemaal geen sprake van. Op de voorbereidende vergadering had ik ook duidelijk gezegd: ‘Als iemand ervoor zorgt dat we in een situatie terechtkomen waarin ik niet meer kan winnen, dan is het oorlog.’
Klare taal en zo moet het ook. Op zulke momenten moet je hard op tafel slaan en iedereen met vertrouwen in de ogen kijken. Als ik word aangewezen als kopman, dan bén ik ook kopman. Starten op een WK met vier kopmannen is onmogelijk. Er kunnen verschillende kandidaat-winnaars meerijden, maar er kan maar één kopman zijn. De andere jongens hadden er ook geen enkel probleem mee.
Op diezelfde vergadering vroeg ik nog: ‘Wie denkt van zichzelf dat hij wereldkampioen kan worden?’ Het bleef stil. Ik zei: ‘Ik wel.’
Voor de buitenwereld lijkt zoiets misschien arrogant. Wie denkt die Boonen wel dat hij is?!
Wel, die Boonen zegt dat het om respect draait. Wielrenners hebben geen respect voor een zachtgekookt ei dat met het schaamrood op de wangen vraagt of iemand hem eventueel misschien eens uit de wind zou kunnen zetten. Respect dwing je af: door resultaten te rijden, en door klaar en duidelijk te zeggen waar het op staat. En iedereen aanvaardt dat ook.
Hoed af
Samen waren we ook een heel hechte groep. Stuk voor stuk vrienden. Een WK Wielrennen is iets heel aparts en zeker niet te vergelijken met een WK Voetbal of een Fed Cup. Normaal strijd je tegen elkaar, nu streden we met elkaar. Meer nog, ze streden voor mij.
Als profrenner rijd je 364 dagen per jaar rond als Quickstepper, Davitamonner of pion van Discovery Channel, met Spaanse, Duitse of Amerikaanse vrienden/ploegmaats. De identiteitsbewijzen worden uit de portefeuille gehaald en weggemoffeld in de kluis van de sponsor. Je rijdt je het hele jaar door samen een breuk, je viert samen overwinningen en betreurt samen nederlagen, je slaapt op dezelfde kamer, kortom, je ziet die mensen méér dan je eigen vrouw. Maar dan komt die ene dag, de dag van het Wereldkampioenschap. Die ene dag per jaar haal je dat stukje papier weer uit de kluis, trek je de kleuren van je land aan en verander je van werkgever. Het is even wennen om je Amerikaanse of Italiaanse ploegmaats plots als concurrent te beschouwen en om samen te werken met Belgen die tijdens het jaar rechtstreekse concurrenten zijn.
Maar het strafste is dat mensen als Peter Van Petegem of Marc Wauters, renners die al zoveel hebben bewezen in het wielrennen en al zolang meedraaien in het peloton, renners voor wie ik zoveel respect heb, dat die mensen zich willen opofferen. Zij, kopmannen in hun eigen ploeg, willen zich drijfnat in het zweet werken voor mij. Want zelf hebben ze er weinig of niets bij te winnen, tenzij een handdruk en een premie. Ik kan niet anders dan als mens én als renner mijn hoed afnemen en heel diep buigen. En het was dan ook mijn verdomde plicht om mijn verantwoordelijkheid als kopman op te nemen en de klus te klaren. We zaten perfect op schema. De droom kwam dichter.
De openingsdans
Nog vijfhonderd meter. Mario zet zich aan de kant. Die moet ik straks een pint betalen. Blijven concentreren. Wiel kiezen. McEwen en Petacchi zijn er niet meer bij. Wie is de snelste van het pak? Guido (Trenti, red.) vraagt of hij de sprint moet aantrekken. Afwijzen. Waar blijft Valverde?
De hele koers was eigenlijk perfect verlopen. Na de start reed het hele peloton urenlang erg geconcentreerd. De sfeer was ook anders, zeer onpelotons. Heel af en toe kon je eens een praatje slaan, maar meestal werd er zwijgend doorgereden. Het Wereldkampioenschap is een zeer vreemde eend in de bijt van het wielrennen.
De boemeltrein die 's ochtends om tien uur nog vrij ontspannen was vertrokken, was zes uur en 24 minuten later omgebouwd tot een hogesnelheidstrein. En ik zat vooraan in de cockpit, op zoek naar de pot goud aan het eind van de regenboog. Al zes en een half uur reden we door het centrum van de Spaanse hoofdstad met een gemiddelde snelheid van 42,41 kilometer per uur. Waanzin op twee wielen.
Nog vierhonderd meter. Al mijn ploegmaats zijn weg. Lichaam breed maken. Niet laten insluiten. Rustig blijven. Waar blijft Valverde? Die kan altijd iets meer, zeker hier voor eigen volk. Snelheid opdrijven. Nog even blijven zitten. Wacht op Valverde.
Elke ploeg had een topspurter in de gelederen en droeg dus de verantwoordelijkheid om het tempo op te drijven en de aanvallers terug te halen. Wij Belgen hadden de hele tijd rustig achteraan in het peloton gezeten en gegokt dat de anderen de fysiek belastende klus wel zouden opknappen. En dat deden ze ook. Op het einde van de negende ronde zetten de Spanjaarden zich met vier man op kop. De mannen van Valverde, de Spaanse topfavoriet en één van de grootste talenten uit het peloton, dreven de snelheid op en gaven aan dat de wedstrijd begonnen was. De jacht op het goud was geopend. Er vielen meteen slachtoffers. De forse tempoverhoging blokkeerde de benen van vele mindere goden en het peloton scheurde uiteen.
Ik reed halfweg de buik van het peloton, soms zelfs iets meer naar achteren. Wilfried Cretskens zorgde ervoor dat ik geen zuchtje wind pakte en deed voor mij alles wat nodig was: bidons of eten halen, jasje afgeven, mij op sleeptouw nemen als er een versnelling was… Op zich allemaal kleine dingen, maar na 200 km betaal je die inspanningen cash.
Met nog drie ronden te gaan trokken ook de Italianen naar voren. Zes azzurri's namen de leiding over en zorgden nog maar eens voor paniek achteraan het peloton. Het ging nu verschroeiend hard en steeds meer renners moesten lossen. De Italianen trokken volop de kaart-Petacchi en probeerden het tempo zo hoog mogelijk te houden om verdere ontsnappingen te vermijden. Een aartsmoeilijke en zeer vermoeiende klus. Ik was blij dat zij het zware werk opknapten en hoopte samen met hen op een massasprint. Ook al had ik een vreselijk taaie klant aan Alessandro Petacchi, ik had hem eerder al geklopt, en op dit parcours, een licht hellende aankomst, kon ik hem zeker aan.
We schoven rustig mee naar voren om ons te mengen in de feestelijkheden.
‘De openingsdans is aan de gang,’ dacht ik. ‘Straks wordt iedereen uitgenodigd op de dansvloer.’
De laatste tien kilometer namen alle sprintersploegen voorin in het peloton plaats. Marc Wauters was de laatste twee ronden fenomenaal. Hij week geen meter van mijn zijde. Bettini viel opnieuw aan op de laatste helling en leidde een vlucht met Vinokourov en Boogerd. Nick Nuyens en Björn Leukemans anticipeerden perfect, maar waaiden de laatste drie kilometer terug. Ik gaf Peter Van Petegem de opdracht plankgas te geven. Geen seconde twijfelde ik eraan dat we de zes leiders zouden pakken. De snelheid in de groep lag onmenselijk hoog.
Het is volbracht
Nog driehonderd meter. Het gejuich van het publiek schuift naar de achtergrond. Het wordt rustiger in mijn hoofd.
Waar is Valverde? Op rechts! Hij gaat ervandoor! NU!
Uit alle macht schiet ik erachteraan. Nog tweehonderd meter.
‘Sneller!’
Ik kleef aan zijn achterwiel. Ik moet erover. Het kan nog. Honderdvijftig meter.
‘Nu niet stilvallen!’
Ik martel de pedalen en bevries Valverde. Die is weg! Nog honderd meter. Ik lig op kop! Ik voel de jonge Fransman Anthony Geslin aandringen op links. No way dat die mij nog voorbijgaat.
Nog vijftig meter. De tijd vertraagt. Het geluid vervaagt. Elke meter duurt een eeuwigheid. Alles gaat in slowmotion. Ik kijk rond me heen en neem alle indrukken in me op, alsof ik dit moment voor mezelf wil koesteren tot in de eeuwigheid.
Het publiek gaat uit het dak. Ze zwaaien met vlaggen, foto’s, T-shirts en genieten van het schouwspel. Daar doe je het voor. Wat een hoop Vlamingen aan de finish. Die worden zot. Achter mij zie ik de wanhoop op het gezicht van Valverde, Ljungqvist en Piil. Zij zien de bui al hangen. Zou ik straks op het podium mijn ouders bedanken? Tenslotte hebben zij me toch altijd door dik en dun gesteund. Tenslotte heeft mijn vader me gevormd tot de renner die ik ben. Hij was het die me aanraadde om nog een jaar bij de beloften te rijden in plaats van prof te worden. Of moest ik misschien De Cauwer bedanken, omdat die me bij de jeugd zo hard in mijn gat had gebeten dat ik uit koppigheid een completer renner ben geworden? Moest ik de ‘kenners’ in de pers bedanken, omdat ze mij zo opgenaaid hadden dat ik mentaal sterker dan ooit stond? Ik ging wereldkampioen bij de elite worden. Shit. Wie had dat ooit durven denken?
Nog dertig meter. Ik beuk, ik ram, ik geef alles, alles, alles wat ik heb. ‘Dit kan niet!’, denk ik. Omkijken doe ik niet. Nog vijftien meter.
Mijn grootmoeder draait angstig het hoofd weg. Zou het kunnen dat haar kleinzoon…
Op een pleintje in Balen schreeuwen honderden supporters zich de ziel uit het lijf. Zou het kunnen dat hun Tommeke…
‘Tommeke, Tommeke, Tommeke, wat doe je nu?’ gilt een uitzinnige commentator door zijn microfoon. Hij herhaalt zijn mantra, alsof het zou helpen om me die laatste meters richting eeuwige roem te helpen volmaken. ‘Tom Boonen wordt wereldkampioen, Tom Boonen wordt wereldkampioen, Tom Boonen wordt wereldkampioen… TOM BOONEN IS WERELDKAMPIOEN!!!’
Als eerste zweef ik over de finish. Ik kan het nauwelijks geloven. Wereldkampioen! Het is gelukt! Ik ben de nieuwe wereldkampioen.
Drama in Balen
Op dat moment gingen er een miljard dingen door mijn hoofd. Het ene verdrong het andere. Van euforie naar verwarring naar blijheid en fierheid. Er is ook zo weinig tijd om alles te laten bezinken. Je stormt door die laatste rechte lijn, steekt je handen in de lucht terwijl je wordt opgewacht door een leger fotografen die allemaal tegelijk afdrukken. Het is alsof je wordt weggezapt naar een andere dimensie. En in zekere zin gebeurt dat ook. Ik was de nieuwe wereldkampioen, ik betrad een nieuwe dimensie in mijn leven. Die muur van fotoflitsen was de laatste grens tussen mijn oude en mijn nieuwe carrière. Voor en na. Daar voorbij zou niets meer hetzelfde zijn.
Ik werd langs alle kanten gefeliciteerd door mensen van de Bond, sponsors, persmensen en supporters. Maar ik had nog steeds niet de felicitaties gehoord van de persoon van wie ik ze het meest verlangde. Mijn vriendin Lore kon er spijtig genoeg niet bij zijn in Madrid, en dus moest ik mijn drie zoenen maar via de telefoon in ontvangst nemen.
Lore vertelde dat Balen in de fik stond na mijn overwinning. Het hele dorp had de wedstrijd gevolgd op een groot scherm op het Sint-Andriesplein in het centrum. Enkele honderden supporters, een paar tapkranen, een hamburgerkraam en een cameraploeg of twee: meer was er niet nodig om Tommeke wereldkampioen te zien worden. De sfeer moet ongelooflijk zijn geweest. Ik probeerde het me voor te stellen: honderden dorpsgenoten die samentroepten voor een groot scherm, allen biddend dat hun Balen Express zou winnen en dan die tergend lange, spannende eindsprint. Ik was er graag bij geweest, maar ik moest spijtig genoeg ergens anders zijn.
Lore zei dat er zich in Balen een groot drama had afgespeeld. Ik verwachtte het ergste. Huis afgebrand? Gebeten door een hond? Iemand dood?
Ze moest lachen. Het viel al bij al nog mee: midden in de podiumceremonie, terwijl de Balenaars volop aan het feesten waren en met de hand op het hart de Brabançonne meezongen, was het beeld weggevallen. Net toen de hostesses de kampioenentrui rond mijn lichaam spanden, was alles zwart geworden. Het ultieme moment de gloire was genekt doordat de elektriciteit uitviel. De vloek van de regenboogtrui, het begon al. Het moet een klein fiasco geweest zijn, daar in mijn geboortedorp. Toen het beeld eindelijk was hersteld, was de ceremonie al voorbij. Even was er boegeroep, maar dat werd redelijk snel in de kiem gesmoord door tapkranen en plastic bekertjes.
Hoe vettiger hoe prettiger
Maandenlang hadden we heel strikt op onze voeding gelet. Voor het WK was ik zelfs vier kilo afgevallen. Maar nu, na de overwinning, smaakte authentieke Belgische kost des te beter. ‘Hoe vettiger hoe prettiger’ was ons motto. Nogmaals hieven we het glas op de overwinning. Op onze overwinning. De negen musketiers. Die avond werden er vriendschapsbanden voor het leven gesmeed.
En, op dat moment misschien nog belangrijker: we hadden een goede fond gelegd, zoals dat dan heet. We hadden onze reserves aangevuld en stonden klaar om uit te gaan. We gingen fuiven als de beesten, de wereldtitel waardig. Iedereen in de groep keek ernaar uit. Na al die maanden van trainen, afzien, beulen en supergezond leven mochten we ons eindelijk eens laten gaan, in de bourgondische zin van het woord. Alsof je na maanden van eenzame opsluiting wordt losgelaten in een bos. Zalig. Geen trainingsschema’s, geen aangepaste voeding, geen dopingcontrole om zes uur ’s ochtends, maar gewoon fuiven, drinken en dansen.
Een kopman in het peloton is meestal ook de kopman aan de toog. Wie recht blijft in de koers terwijl de anderen al op de grond liggen, zorgt voor hetzelfde scenario als hij op stap gaat. In topvorm kan ik gemakkelijk dertig pinten achteroverslaan zonder wartaal te verkopen.
Over de rest van de avond zal ik vrij kort zijn. Tot op heden ben ik nog altijd geen schoonmaakster, en dus laat ik die vuile was gewoon liggen waar hij ligt: in de kast van het peloton.
Uit: 'Tom Boonen: Mijn verhaal’, uitg. Borgerhoff Lamberigts