De zeven hoofdzonden van Boudewijn Büch
Boudewijn Büch (45), auteur en programmamaker, boekenwurm en wereldreiziger, ontvangt me in zijn kraaknette triplexappartement aan de Keizersgracht in Amsterdam en loodst me voorzichtig mee naar de bibliotheek, waar ik - omringd door ontelbare boeken, tal van oude landkaarten en miljoenen vreemdsoortige souvenirs - zijn biecht mag aanhoren. Een verhaal over schuld en boete, of om het met de woorden van mijn gastheer zelf te zeggen: de zeven hoofdzonden van een gestoord man.
1. Hovaardigheid
undefined
BOUDEWIJN BÜCH: Hovaardigheid màg niet in Nederland. Wie het aandurft verwaand te zijn, wordt aanstonds gestraft. Als ik door Amsterdam wandel, hebben de mensen de gewoonte me aan te klampen en me op de schouder te slaan. 'Mogen we je wat vragen?' zeggen ze dan. En dan antwoord ik altijd: 'Nee, u mag me helemáál niets vragen.' En ik loop gewoon verder. Ik vind: er is geen enkele reden om me op straat aan te klampen. Maar de mensen pikken dat niet, ik krijg heel vaak de reactie: 'Verwaande lul, ik kijk nooit meer naar je programma.' Maar dat kan me geen moer schelen. Mijn principe is: ik val zelf niemand lastig, dus hoeft ook niemand mij lastig te vallen.
Er is in dat opzicht een heel groot verschil tussen Vlaanderen en Nederland. In Vlaanderen wordt hoogmoed veel meer getolereerd. Iedere keer opnieuw valt de enorme zelfgenoegzaamheid van een heleboel Vlaamse auteurs me op. Ofwèl hebben Vlaamse schrijvers een minderwaardigheidscomplex en hunkeren ze naar Nederland, ofwèl zijn ze vreselijk pedant. De Vlaamse literatuur bestaat mijn inziens voor 75 procent uit onbenullen.'
HUMO: Toe maar.
BÜCH: De Nederlandse literatuur, daarentegen, bestaat voor 99 procent uit onbenullen. Maar het verschil met Vlaanderen is: die 99 procent worden niet uitgegeven en ze verschijnen zeker niet op televisie. Als je in Vlaanderen één boekje hebt gepubliceerd, ben je direct een literair wonder, een heuse volksheld. Ik weet nog heel goed hoe geschokt ik was toen een zekere Brigitte Raskin enkele jaren geleden de AKO-prijs in de wacht sleepte met een boekje vol weerzinwekkende onzin. Zoiets is onmogelijk in Nederland. In België moet je echt kwaad willen om géén literaire prijs te krijgen. Neem nu een figuur als Herman Brusselmans: dat is toch een complete onbenul? Met die man zou iets heel ergs moeten gebeuren... Die vent komt een paar keer met zijn smoel op de televisie en opeens is hij een beroemde schrijver. Dat is toch je reinste flauwekul: je bent schrijver omdat je een goed boek hebt geschreven, niet omdat je wel eens op de televisie komt. Als ik naar 'Ziggurat' kijk, vraag ik me voortdurend af: wie zijn die mensen allemaal? Vlaanderen loopt vol schrijvers die geen schrijver zijn.'
HUMO: Je begrijpt allicht dat je met dit soort uitspraken zèlf zelfgenoegzaam overkomt.
BÜCH: Ach, ik weet dat vijftig procent van de Nederlanders mij intens haat, en in Vlaanderen zal dat wel niet anders zijn. Maar dat is goed: ik heb altijd beter gefloreerd in de wetenschap dat mensen mij een lul vinden dan dat ze me leuk of sympathiek vinden. Ik vind er niets aan tof te worden gevonden. Ik heb er nooit naar gestreefd populair te zijn. Ik heb liever dat de mensen me haten dan dat ze me aardig vinden.'
HUMO: Onzin. Iederéén wil aardig worden gevonden.
BÜCH: Twintig jaar geleden vond ik het vreselijk als ik kritiek kreeg, maar nu niet meer. Vroeger kreeg ik een kramp als ze op straat riepen, 'Hé, daar gaat die lul van een Büch.' Nu hóór ik het niet meer. Ik schenk niet de minste aandacht aan anderen.'
HUMO: Jij hebt duidelijk géén last van een minderwaardigheidscomplex.
BÜCH: Dat weet ik zo nog niet. Ik voel me in ieder geval niet béter dan anderen. Integendeel: ik heb altijd de neiging anderen beter te vinden dan mezelf. Ik vind het gras altijd groener bij de buren. Ik ben constant jaloers op mensen die een beter TV-programma hebben gemaakt of een mooier boek hebben geschreven. Maar ook op mensen die regenpijpen ophangen of auto's repareren ben ik jaloers. Ik kan niets, alleen maar schrijven. Maar dat wil zeker niet zeggen dat ik het schrijverschap verheerlijk. Ik heb schrijven altijd als werk gezien. Als ik ga schrijven, en de mensen vragen me wat ik ga doen, zeg ik altijd: 'Ik ga typen.' Schrijven is een job. Ik ben schrijver en iemand anders is timmerman. Ik kan dit en jij kan dat.'
HUMO: Op welke manier kijk je tegen je medemensen aan? Hoe voel je je als mens tussen de mensen?
BÜCH: Ik bèn niet tussen de mensen. Enkel als de camera van 'De Wereld van Boudewijn Büch' aanstaat, ben ik tussen de mensen. Als ik niet werk, heb ik niets met andere mensen te maken. Men heeft me wel eens gezegd dat er in mijn reisboeken zo weinig mensen voorkomen, en terecht: ik ben helemaal niet in mensen geïnteresseerd; ik ben veel meer geboeid door de geschiedenis of de fauna en flora van de landen die ik bezoek.
Ik ben altijd alleen. Ik zit het liefst van al wat in een oud boekje te bladeren, hier bij me thuis, in mijn museum, in mijn eigen kleine museum. Hier komt nooit iemand. En ik ga nooit ergens heen. Nooit. Niet naar vernissages, niet naar feestjes, niet naar het theater, niet naar de bioscoop. De laatste film die ik heb gezien, was 'The Guns of Navarone', in 1962.
Tien jaar geleden hing ik constant rond in cafés, toen dacht ik dat literatuur in de kroeg werd gemaakt. Nu weet ik wel beter: schrijven gebeurt op een tekstverwerker, in je eentje, en heeft absoluut niets verhevens. Mijn uitgever zegt me wel eens dat ik met dergelijke uitspraken de romantische mythe van het vak doorprik, maar ik weet waarover ik het heb.
De meeste mensen denken dat schrijven een nobele en moeizame bezigheid is, maar voor mij gaat dat niet op. Ik heb nooit gebrek aan inspiratie. Integendeel: mijn uitgeverij heeft me al een paar keer gevraagd wat minder te produceren, want ze krijgen al mijn schrijfsels niet gedrukt. Ik heb op twintig jaar tijd meer dan veertig boeken verkocht, zonder enige moeite. Voor mij is schrijven geen labeur, het is gewoon mijn werk. Je zal me ook nooit horen zeggen dat ik schrijver ben: ik zeg altijd dat ik journalist ben.'
HUMO: Zie je echt nooit iemand?
BÜCH: Geen mens. Ik werd in het verleden wel eens door mensen uitgenodigd, maar daar zag ik altijd zó tegenop. En dan zei ik het op het laatste nippertje altijd af. Nu maak ik nooit meer afspraken. Ik heb niet de minste vorm van sociaal leven.'
HUMO: Wat is er de voorbije tien jaar dan gebeurd? Waarom ben je afgeknapt op mensen?
BÜCH: Mensen interesseren me gewoon niet. Misschien heb ik in mijn journalistieke verleden wel te véél mensen geïnterviewd. Wat ik in boeken lees, vind ik duizend keer interessanter dan wat al die mensen tegen me hebben gezegd. Een boek kan je bovendien dichtdoen. Tegen een mens kan je niet zomaar zeggen: 'En nu hou je je muil.' Dat vind ik jammer.'
HUMO: Bespeur ik hier een lichte vorm van afkeer van de menselijke soort?
BÜCH: Een lichte vorm van afkeer?! Een ernstige vorm van afkeer, zal je bedoelen. Ik ben niet echt een mensenhater, maar ik ben wel vreselijk mensenschuw. Eén keer per jaar denk ik: 'Ik moet dringend naar de psychiater,' want overal hoor ik dat ik niet normaal ben en dat ik wat meer onder de mensen zou moeten komen.'
HUMO: Ach, zolang je je maar goed voelt.
BÜCH: Ik voel me nooit goed. Maar ik voel me zeker niet slechter omdat ik geen mensen zie. Mensen maken me toch alleen maar zenuwachtig. Vooral mensen die me bewonderen en me complimentjes maken. Iemand die me haat, zegt één keer dat hij me haat, maar bewonderaars en fans laten me geen seconde gerust en stellen me de domste vragen: 'Meneer Büch, dat was een mooie reportage over de Fidji-eilanden. Bent u daar nou echt geweest?' Waardering is honderd keer erger dan afkeer.'
HUMO: Heb jij vrienden?
BÜCH: Niet één. Ik ga met niemand om. Vroeger had ik wel een paar vrienden, maar die zijn geleidelijk aan weggeëbd. Ze kregen andere carrières, verhuisden, trouwden, kregen kinderen... En ik ben echt niet iemand om op een zondagmiddag ergens op visite te gaan en samen met een stel lawaaierige kinderen taart te zitten eten.
HUMO: Wat doe je dan als je je hart bij iemand wilt uitstorten? Een getourmenteerde ziel als jij moet zijn gemoed toch af en toe eens kunnen luchten?
BÜCH: Hèt middel bij uitstek om mijn hart uit te storten, verschijnt één keer per jaar: een nieuw boek. Ik schrijf uitsluitend bij wijze van therapie. Ik schrijf niet om verheven gedachten op papier te zetten of omdat ik per se als schrijver wil worden herinnerd. Ik schrijf enkel en alleen voor mezelf. Schrijven is mijn therapie èn mijn inkomen.'
HUMO: Maar het is wèl fijn als een heleboel mensen je werk appreciëren?
BÜCH: Dat interesseert me geen fuck. Ik herhaal het: ik ben een schrijver, net zoals iemand anders een loodgieter is. De helft van mijn inkomen haal ik uit schrijven, de andere helft uit televisie. Mijn ego wordt ècht niet gestreeld als er veel mensen mijn boeken lezen of een miljoen mensen naar mijn programma's kijken. Grote oplages en goede kijkcijfers zijn alleen maar belangrijk omdat ze mijn inkomen bepalen.'
HUMO: Word je nooit geplaagd door gevoelens van grote eenzaamheid?
BÜCH: Eenzaamheid is positief. Eenzaamheid is een deugd. Ik hou ervan alleen te zijn. Ik ben stilaan een soort contemplatieve pater van de Nederlandse letteren aan het worden. Ik zit altijd alleen thuis, te suffen en te denken.'
HUMO: Eenzaamheid doet ook pijn.
BÜCH: Als je die pijn aankan, wordt alleenzijn mooi. Eenzaamheid doet misschien pijn, maar in ieder geval veel minder pijn dan de pijn van lullige vriendschappen en mislukte relaties. Als ik moet kiezen tussen mijn eenzaamheid en samenwonen met iemand die alleen maar voor ellende zorgt, is mijn keuze snel gemaakt. Als ik alleen ben, staan mijn stoelen tenminste recht en zit er niemand aan mijn spulletjes. Ik moet er niet aan dènken dat er iemand de hele dag om me heen zou hangen.'
HUMO: Ben jij gelukkig?
BÜCH: Zeer zeker niet. Maar ik vind geluk zo kitsch. Als ik twee verliefde mensen zie, denk ik altijd: 'Ze zouden zichzelf eens over drie jaar moeten zien. Dan slaan ze elkaar een ongeluk en proberen ze via hun advocaten elkaar te ruïneren.
Ongeluk is gewoon een beter uitgangspunt dan geluk. Na geluk komt altijd vreselijk veel ongeluk. Ik wed liever op het ongeluk.
Ik ben een heel somber mens. Ik denk minstens twee keer per dag dat ik doodga. Als ik hoest, denk ik dat ik kanker heb. Als mijn knie pijn doet, denk ik dat mijn been moet worden afgezet. Ik denk altijd dat ik iets heb. Maar ik ben ervan overtuigd dat ik op een heel lullige manier aan mijn einde zal komen: waarschijnlijk zal een of andere puber me met zijn bromfiets overhoop rijden en kom ik keihard met mijn hoofd tegen de stoeprand terecht.'