BOEK★★½☆☆
‘Eerste persoon enkelvoud’ doet vermoeden dat Murakami een beetje moe is
Ik heb geen vriendin, maar moest toch aan haar denken tijdens het lezen van ‘Eerste persoon enkelvoud’. Ik had haar nodig voor een dagdroom waarin ik haar beloofde om ravioli met spek en buffelmozzarella te bereiden, het gerecht waar ze maar niet genoeg van weet te krijgen. Al honderd keer had ik het klaargemaakt, en met de jaren had mijn koken alleen maar aan liefde en precisie gewonnen, maar vandaag stokte het. ‘Doe jij maar,’ sprak ik, alle ingrediënten op de keukentafel uitgestald, en vervolgens loste ik op.
Dat is wat Haruki Murakami in zijn nieuwe verhalenbundel lijkt te doen. Aanvankelijk geen verrassingen: de verwachte elf op het wedstrijdblad. Murakami schrijft over de jaren 60, over de witte maanden tussen jong en volwassen, over uit oplichtende herinneringen getilde ontmoetingen, over zelfmoord. The Beatles pijpen een deuntje, er is jazz en klassiek. De plaats van actie – of geen actie – wordt genoteerd aan de hand van het dichtstbijzijnde treinstation. En de mannelijke vertellers – alle verhalen zijn geschreven in, jawel, de eerste persoon enkelvoud – zijn bleek, levenloos haast, en dus heel ontvankelijk voor het sublieme. Het sublieme in een meisje, in een muziekstuk, in een honkbalwedstrijd. Maar Murakami legt die elementen gewoon neer, zoals een technicus z’n materiaal op z’n werkbank ordent, om vervolgens het atelier te verlaten en de kijker alleen achter te laten. Hij gaat zelden tot het gaatje, bedoel ik, een verwijt dat ik ken van m’n niet-bestaande vriendin.
Voor het eerst viel me ook op hoe blanco de meisjes en vrouwen in Murakami’s verhalen blijven. Ze zijn een ongerept canvas waarop de mannelijke vertellers aan het kliederen gaan, maar zelf geven ze geen kleur prijs. En natuurlijk is dat één van de zuilen onder Murakami’s Parthenon: de vrouw als raadselachtige, soevereine bedwelming, de rohypnolpil in het ochtendmelkje van beduusde mannen. Maar doorgaans sluit dat niet uit dat ze wel tot leven komen, dat ze ook met de schrijver aan de haal gaan, in plaats van gewoon een instrument in zijn handen te zijn.
Met het genre kan het niets te maken hebben: eerdere bundels als ‘Blinde wilg, slapende vrouw’ en ‘Mannen zonder vrouw’ staan vol korte verhalen die kleine romans zijn. Is er misschien sprake van een kleine vermoeidheid, en zijn dit de notulen van een middagdutje? Of ligt het gewoon aan mij, zoals mijn niet-bestaande vriendin beweert? Ik ben – samen met u, mag ik vermoeden – een spoiled rich kid als het op Murakami aankomt: al jaren bouwt hij aan een luchtbrug tussen zijn hoofd en ons hart. We zijn zo gewend geraakt aan zijn doortastende hypnotiseren, aan zijn zachte aaien van de taal, aan zijn haast vanzelfsprekende magisch realisme. Maar als Murakami in ‘Crème’ het hemeldek beschrijft, leest het als haastwerk, als hij in ‘Bekentenissen van de Shinagawa-aap’ de verteller bier laat drinken met een aap die zonet zijn rug heeft geschrobd, lijkt het schouderophalend geschreven. En als hij in het autobiografische verhaal ‘De Yakult Swallows Gedichtenverzameling’ vertelt over zijn liefde voor een honkbalteam met luizige resultaten en nauwelijks supporters, oogt hij onwillig om meer te doen dan het opwrijven van charmant sentiment. Maar opnieuw: is de schrijver moe, of de lezer nukkig?
Overigens is een Murakami die niet helemaal op stoot is, nog steeds een sensatie voor de geest. In ‘Charlie Parker Plays Bossa Nova’ verschijnen Parker en zijn muziek in een droom aan de verteller als ‘een kortstondige, allesomvattende stralenbundel’. Daar roffelt het hart van Murakami: ook – en misschien wel vooral – in vale, inwisselbare levens scheurt de hemel weleens open, en stoten personages op iets dwingends en raadselachtigs, op toverwoorden die meer lijken te weten over het gladde en ongrijpbare leven. Op een vriendin die niet bestaat.