Herman Brusselmans: 'Pony’s'
Als er iemand is die mij kan vertellen waarom ik zo verdrietig ben, dan mag die een stap vooruitzetten.
Van Londerzeel op weg naar Gent, in de nacht, sidderingen door de autostrade, stervende pony’s op de weg, ik wend m’n blik af, ik kan er niet tegen, het duister is donkerder dan ooit, en alle dieren sterven door toedoen van de mens, de parel aan de kroon van de duivel. Ik heb een krop in de keel, ik kom thuis, helemaal ontredderd, en daar is de eenzaamheid weer, die zich niks aantrekt van hoe je ziel aan flarden hangt, hoe het bloed suist in de oren, hoe ademen lijkt op het snakken naar verlichting, de duizend ton wroeging die je hart in elkaar drukt, spijt om wat in andere tijden en op andere plaatsen gebeurt, de onmacht tot redding van al wie leeft in tranen.
De wereld verdient het om in de hoek te gaan staan en daar te blijven, geef ons een spuitje met een vloeistof die is gepuurd uit het niets, laat de heraut de Goden oproepen en ze zullen alfabetisch opgesteld worden in een rij die verder reikt dan het meest getalenteerde oog, en één voor één mogen de Goden een laatste wens doen, waarna ze door de instantie die boven hen staat, naar de onderwereld worden verwezen, en daar zullen ze moeten vechten om voorrang met alle mensen die hun ultieme seconde doormaken.
Thuis was ik, tussen de vier muren die ik zelf heb uitgekozen, al werden ze gebouwd door vreemden, en deze individuen van verre komaf ontmoet ik nog weleens, vaak met het zoveelste glas in de hand en lallend van ‘weet je nog hoe’, en van ‘dat waren nog eens tijden’, en van ‘zullen we dan of dan’... Nee, we zullen niet dan of dan, want voor dan of dan aan de kim gloort, zal ik verdwenen zijn, verborgen in een schim die weet hoe je leed moet transporteren.
Als er ondertussen iemand is die mij kan vertellen waarom ik zo verdrietig ben, dan mag die een stap vooruitzetten, en mij door een megafoon toefluisteren hoe het nu precies zit met mij, en waar ik de schittering kan terugvinden, en wie mij de liefde zal brengen tot ik eindelijk in onbeschrijflijk geluk zal tenondergaan. Ik wou dat alles theoretisch was. Ik wou dat ik kon vliegen en weigerde om het te doen. Ik wou dat ik nu, op dit moment, niet de narren zag die mij met vreugde en jolijt te gronde willen bombarderen, en mij met hun kleine vieze klauwtjes een high five willen geven.
Nee, vernietig de narren, wis hun bronnen van plezier, veeg hen weg van het oppervlak dat m’n brein in tweeën deelt, en in het ene deel rep ik m’n beentjes naar m’n moeder in 1963, en in het andere deel sla ik, deze nacht nog, m’n droomvrouw dood. Ik stuur een sms naar een meisje, en zij antwoordt niet, en ik stuur een sms naar een ander meisje, en zij antwoordt niet, en ik stuur een sms naar een derde meisje, en zij geeft zo’n nietig antwoord dat ik uitgerekend háár tot droomvrouw wil maken, en haar lokken, en haar de kop inbeuken met een vuist van gewapend staal. Ik zal niet eens knielen bij haar overblijfselen, welneen, ik zal spuwen naar haar, en haar post mortem toevertrouwen dat er voor haar geen enkel graf voorradig is.
Ik stuur sms’en naar honderd meisjes en negenennegentig van hen kennen voorspoed, en ik negeer hen, en één van hen is een sukkeltje, en háár nodig ik uit, om haar te wasssen, te parfumeren, te koesteren, en te aanbidden, en het hoeft niet eens lichamelijk te worden, hoewel ik wel aan haar zal vragen of ik mag toekijken terwijl ze zichzelf goudkleurig schildert.
Ja, ik wil het gouden meisje in m’n huis, en zij mag de lucht inhaleren die ik voor haar heb gekocht in de luchtenwinkel, en zij mag mijn hoofd tegen het hare drukken tot we op een paar uitzonderingen na dezelfde gedachten hebben, en zij mag slapen in m’n voor haar gereserveerde bed, en als ze hier ooit eerder is geweest (alles is mogelijk), mag ze simpelweg terugkeren, om hier eindelijk te blijven, en als ze ervoor kiest om met mij een eenheid te vormen, dan zal ik haar overdrachtelijk opeten, en haar vertellen waarom en hoe en waar en dan en dan, en ja, dan en dan krijgt definitief een betekenis, een bloedeigen waarheid, een standbeeld van woorden, en het gouden meisje heeft haar taak volbracht, en dat is mij weghouden van het huilen, mij verlossen van het geluidloos schreeuwen, mij tegenhouden als ik wil hollen naar waar de stervende pony’s liggen, op het beton tussen Londerzeel en Gent.
Wie had het kunnen vermoeden, Londerzeel godbetert, daar waar de dieren verpulverd worden, daar waar ik desondanks moest zijn, daar waar het gouden meisje mij de hand zou reiken, en alles in de nacht zou verdwijnen.