Reportage
Humo bezocht kluizenaars van nu: 'Ik ben de yeti. Iedereen heeft van mij gehoord, maar slechts weinigen krijgen mij te zien!'
De kluizenaars die ik de voorbije maanden ontmoette, zagen er stuk voor stuk gelukkig uit. Toch staat hun bestaan haaks op het moderne leven: dat maakt nieuwsgierig. Kluizenaars bestaan al 1.800 jaar en zijn allerminst uitgestorven. In Frankrijk zouden er nog driehonderd leven, in Vlaanderen en Nederland nog veertig. Hun grootste fear of missing out? Dat ze niet voortdurend in contact zouden staan met God. Humo kreeg een late roeping en ging op pad. Deze week naar Zuid-Frankrijk, waar een kluizenaar on the rocks woont.
'God is het hart, de negatieve mensen en de media zijn het aarsgat. En je gaat toch liever bij het hart dan bij het gat te rade?'
Lees ook deel 1: 'Eenzaamheid met laptop: kluizenaars van nu'
Hij komt uit de kapel. In korte broek en met een kruisje om de hals. Bernard heeft weinig tijd, hij moet straks nog op ziekenbezoek, maar eerst zal hij me naar kluizenaar Frère Antoine brengen, hoog in de Provençaalse bergen. De naam van mijn ‘geestelijke leidsman’ mag ik niet noemen: Frère Antoine wil geen journalisten zien, en dat Bernard me gidst en over hem vertelt, moet ongeweten blijven. Hij komt al lang bij Frère Antoine, die vriendschap wil hij absoluut niet ondergraven. Bernard springt in zijn bagnole en geeft gas. Ik kan amper volgen. Hij snijdt drukke rotondes aan als stille zijwegen en haalt vrachtwagens in alsof ze stilstaan. En dat op badslippers.
Er zijn wegwijzers naar Sainte-Maxime en Saint-Tropez, in die mondaine regio zijn we. Dan een heel eind de bergen in. We stappen uit waar een smal pad vertrekt tussen doornige struiken.
Bernard «Toen ik naar hier verhuisde, hoorde ik van hem en van de vele bezoekers die hij ontving. Ik was nieuwsgierig, zoveel verhalen deden de ronde. Was hij een monnik? Een boeddhist? Een hindoe?
»Zijn echte naam is Louis Chauvel en in april is hij 94 geworden. Hij wordt frère genoemd, maar hij is geen monnik. Wel verbleef hij bijna tien jaar in een cisterciënzerklooster, waar hij houten religieuze beelden maakte.»
In 1966, toen hij 43 was, ging Chauvel in zijn grot wonen. In die bergholen verbleven ooit holbewoners: hij is de laatste der troglodieten.
Bernard «Zijn afzondering in dat hol wekte natuurlijk de nieuwsgierigheid. Ook ging het verhaal dat zijn familie hem ooit een feestmaal bereidde, maar dat hij dat eten weigerde aan te raken. Zoiets gaat rond: wat een zonderling! En door die zonderling op te zoeken, kwamen mensen onder de indruk van zijn wijsheid en humor.»
undefined
'Ik ben de yeti. Iedereen heeft van mij gehoord, maar slechts weinigen krijgen mij te zien!'
Tussen 1966 en 2000 heeft de kluizenaar veertien keer zijn grot verlaten om zich in India te verdiepen in oosterse godsdiensten; de reizen werden hem aangeboden door een mecenas. Na 2000 is hij niet meer buiten Frankrijk geweest.
Bernard «Hij blijft ook in de winter daarboven. In zijn grot wordt het nooit kouder dan 13 graden en hij heeft een kachel voor de natte winterdagen. Hij stookt gesprokkelde dennenappels of hout dat bezoekers meebrengen.»
Een jaar na zijn intrede in de grot werd aan de voet van zijn berg de snelweg naar Nice gebouwd. Dat rumoer vanuit de vallei moet toch storend zijn?
Bernard «Hij lacht als je daarnaar vraagt: ‘Die snelweg? Dat is een kat die ligt te snorren aan m’n voeten.’»
Acht boeken
Het is 33 graden. Op zo’n hete dagen wil hij alleen in de voormiddag bezoek. Bernard houdt een stevig tempo aan, de stenen rollen onder onze voeten. De wegel leidt door een dicht gebladerte van steeneiken, kurkeiken, kastanjebomen en heide. Een echt maquis.
Bernard «Hij is blij dat hij zijn leven kan leiden in de nabijheid van God. ‘Ik ben een kind,’ zegt hij, ‘en ik zit op de knie van mijn Vader. Zo’n kind verveelt zich nooit!’ Hij bidt en mediteert vele uren. Soms ook midden in de nacht, onder het licht van de maan.
»Daarom zoeken de mensen hem op. Ze weten dat hij dicht bij God is, en dus komen ze met hun zorgen. Hij luistert en geeft goede raad. Liefhebben als de wereld vijandig is. Hopen als iedereen alle hoop verliest. Geloven als iedereen twijfelt. En dat je God moet zoeken. God is het hart van de wereld. De negatieve mensen en de media, die zijn volgens hem het aarsgat van de wereld. En je gaat toch liever bij het hart dan bij de anus te rade?»
Die aforismen noemt hij Frère-Antoineries. Hij heeft al acht boeken uitgegeven met citaten, proza, gedichten en liederen.
Bernard «Hij is goed omringd. Door mensen die zijn boeken uitgeven. En anderen die voor voedsel en kleren zorgen.»
Bernard vertelt van het wonderbare bezoek met zijn nicht. Ze kon geen kinderen krijgen.
Bernard «Hij zei: ‘Volgend jaar zult u een kind hebben.’ En dat was zo. Nu heeft ze er zelfs twee. En zij is niet de enige die hij zo geholpen heeft.»
Neem de man die zelfmoord wilde plegen. Die zat op het toilet met stukken krant als wc-papier en zo viel zijn oog op een artikel over Frère Antoine.
undefined
'Die snelweg? Dat is een kat die ligt te snorren aan m'n voeten.' Frère Antoine (94) woont al sinds 1966 in een grot in de Provence, hoog boven de snelweg naar Nice.
undefined
undefined
Bernard «Die man gaat naar de grot en stort zijn hart uit. ‘Ik wil niet meer leven, mijn vrouw heeft me verlaten, mijn kinderen laten me in de steek.’ ‘En ik dan,’ zei Frère Antoine, ‘ik leef al m’n hele leven alleen!’ Door die ontmoeting heeft hij weer moed gevat.»
Bernard herhaalt het letterlijk: ‘Het was papier om zijn gat af te vegen en zo is hij gered.’ Dat is sterk. Uit zo’n beeld snijdt men heiligen.
Volgens Bernard praat de kluizenaar vaak over de dood. Bernard vraagt zich af of hij daarboven een graf wil, of misschien een hindoeïstische brandstapel? Met hem kan het alle kanten uit. Ook zijn humeur kan omslaan: ‘Je weet nooit hoe je hem aantreft, goed- of slechtgehumeurd. On ne sait jamais sur quelle jambe il danse!’
Stinkend geld
Na een halfuur klimmen gaat hij stiller praten: daarboven is de rotswand met de grot. ‘Vergeet dat je journalist bent. Beschouw jezelf als een pelgrim: je komt voor een rencontre fraternelle.’ En dat ik zeker geen hand mag geven: hij wil de hindoeïstische groet, handen vouwen voor de borst, namasté.
In de bergflank zijn stenen treden uitgehouwen langs een houten leuning. Voor de donkere grot zit een man in een wit kleed en met een lichte tropenhoed. Hij zit aan tafel onder een luifel van wingerd en kamperfoelie. In de rots is een zitvlak uitgekapt met een oude autozetel voor één passagier. Ik groet en overhandig een korfje kersen. Daar is hij blij mee. ‘Naam, voornaam, nationaliteit, beroep.’ Ik was voorbereid op die vragen en toch slaat die pascontrole me uit m’n lood. Ik geef een vroeger beroep op; hij vraagt door. Ik zie hem taxeren: door zijn jarenlange mensenkennis ziet hij zeker geen klassieke pelgrim in me. Als ‘niet-journalist’ kan ik amper wat vragen, terwijl er zoveel te vragen is. Het zorgt voor een lichte spanning die niet weg zal gaan. Ik geef aanzetten, over het diepe geloof van mijn ouders. Over de vrienden die naar Compostella gingen. Over jongeren die uit de consumptiemaatschappij willen stappen. Hij gaat er niet op in.
Wel dat hij als 14-jarige een kluizenaar zag in Lourdes: ‘Toen al was ik gefascineerd.’
Hij spreekt over z’n laatste boek, een poëziebundel, hier te koop voor 20 euro, ‘ze liggen daarbinnen’. Zo stap ik in zijn rotshol. In het halfduister zie ik een brits met een matras, een campingvuurtje, schappen uitgekapt in de rotsen met daarop boeken, conserven en kaarsen. Het ruikt naar wierook. Ik geef 20 euro, hij wil ‘dat stinkende geld’ niet aanraken, ik moet het in een enveloppe stoppen. Geld is voor de wereld daarbeneden, zegt hij, daar stinkt het niet, en hij grinnikt om m’n verwarring.
En dat er in het stadje Roquebrune-sur-Argens bussen met toeristen stoppen. Die vragen naar hem op het toerismebureau, ‘en daar antwoorden ze dat ik allang dood ben. Of dat ik niet besta. Dat ik een legende ben’. Hij lacht. ‘Ik ben de yeti, de bigfoot. Iedereen heeft van mij gehoord, maar slechts weinigen krijgen mij te zien!’
Hij heeft last van deze hondsdagen. ‘De winter kan ik goed verdragen, maar droogte en hitte niet.’ In een andere grot vangt hij regenwater op, om zich te wassen en de bloemen te begieten, maar dat reservoir staat bijna droog, ‘veel te vroeg in het jaar’. Hij is ook verwonderd dat de bos- en bergwegen nog toegankelijk zijn: ‘Er is toch brandgevaar?’
Dan is het zeker vijf minuten stil. Ik wacht af, hij mag ook over iets beginnen, maar hij blijft zwijgen. Ik vraag wat over de roofvogels, hij begint over de reuzenhagedissen, die zijn wel 50 centimeter groot. Hij observeert ze, hoe ze doodstil hun prooi afwachten, ‘net minikrokodillen’. En dat hij hun strontjes kent, en zijn plezier om dat woord uit te spreken. Een kind in de huid van een 94-jarige.
Na drie kwartier neem ik afscheid. Zijn adieu is licht sarcastisch: ‘De groeten aan België! Bon retour in de consumptiemaatschappij!’
Ik ben confuus. Heb ik een boekenverkoper of een kluizenaar ontmoet? En waarom bleef dat gesprek zo oppervlakkig? Op het internet las ik de controverse, dat hij reactionair is, een groot ego heeft, en alleen wil praten met mensen ‘die hij kan gebruiken’. Hij heeft zeker iets sluws, maar is ook kinderlijk naïef. Ik heb twijfels maar ook bewondering. Je zult maar 94 zijn, in het stenen tijdperk wonen, een hernia hebben en toch elke dag beschikbaar zijn voor wildvreemden die hopen op wat wijsheid. Men bezoekt hem als een goeroe. Misschien maakt die ‘verering’ hem wel contrair en is hij het soms beu om de wijze kluizenaar te zijn.
undefined
'In het klooster heb ik vijftig jaar niet geweten wat een brood of een kilo kaas kostte. Nu weet ik: echte abdijkaas is duur!'
undefined
De journalisten is hij grondig beu sinds 2016. Toen was hij vijftig jaar kluizenaar en moest hij bezoek dulden van alle lokale pers. Er verschenen zelfs filmpjes op het internet.
Vreemde wereld toch. In steden en gemeenten wonen tienduizenden in stille eenzaamheid, niemand bezoekt hen. Maar ga je op een berg zitten, in zelf gezochte afzondering, dan krijg je dagelijks bezoek. De fascinatie voor de loner in de wildernis, voor de religieuze ‘hoody’ die zichzelf aan de zijkant van de maatschappij plaatst.
Op de heenweg heb ik al pratend niet op de weg gelet. Nu loop ik verloren, het pad verzeilt in een droge rivierbedding. Struikgewas en rotsen, niks om me te oriënteren. De hitte alleen gemaakt voor stenen. De cicaden, schorre ratels die dwaas van geen ophouden weten. Bij zoveel hitte heeft het iets waanzinnigs, dat luide sjirpen, dat snerpend roepen in deze woestenij. Ik dwaal een heel eind tot een wandelaar me op het rechte pad zet. M’n keel droog van de onrust.
Als ik Bernard bel dat het gesprek weinig geïnspireerd was, is hij niet verrast. ‘De laatste vijf jaar is hij selectiever geworden. Hij steekt minder energie in passanten, pas als je meerdere keren langskomt, zal hij veranderen. Het zijn vooral de habitués die hem kennen als een religieuze, lucide én humoristische man.’
Die humor is er. In zijn gedichtenbundel hekelt hij zijn verering: ‘Ik ben geen heilige figuur / als ik ten hemel stijg voor een halfuur / is het in de pruimenboom van mijn buur’.
Pilaarheilige
Op de terugweg stop ik in Mont Saint-Walfroy, nabij de Belgische grens en de abdij van Orval. Hier heeft in de 6de eeuw zó’n markante kluizenaar gewoond dat de plek al 1.400 jaar een bedevaartsoord is. Een heuveltop van 350 meter welt uit het land van de graanvelden. Daarboven staat een man in een ruw habijt. Een stenen man op een hoog stenen voetstuk.
In de 6de eeuw leefden hier Trevieren, Frankische barbaren die vooral van de jacht leefden en de jachtgodin Diana vereerden. Wulfraïcus (Walfroy) was een 20-jarige diaken uit Zuid-Frankrijk die hier in 585 kwam missioneren. Hij begon als kluizenaar in een hut, bouwde ernaast een kerk en ging dan het gevecht aan met de heidense goden. Naar het voorbeeld van de oosterse pilaarheiligen ging hij blootsvoets op de verbrede top van een houten zuil staan. Vlak naast het beeld van Diana. Zijn voedselrantsoen van brood, water en kruiden trok hij op met een touw. Al biddend wilde hij een vuurtoren van zijn geloof zijn. Hij was van heel ver te zien en storm, hagel of bliksem, nooit week hij van zijn plek. Hij stond er bijna een jaar en volgens de kroniekschrijvers had hij ’s winters ijspegels in zijn baard en vroren de nagels van zijn tenen. Zijn voorbeeld trok grote menigtes en wekte zo’n ontzag voor zijn godsdienst dat de heidenen het beeld van hun godin met touwen omvertrokken en met hamers verbrijzelden. Maar de kerkelijke overheid vond hem te extreem: liever geen individuele waaghalzerij, hij moest het geloof met zijn medebroeders verspreiden van deur tot deur. Op hun gezag werd zijn zuil afgebroken, ‘hij weende bitter, maar gehoorzaamde’.
Walfroy, bijgenaamd ‘de apostel van de Ardennen’, werd heilig verklaard en de doorgewinterde heilige werd aanroepen voor voetziektes en jicht. Op zijn heuvel zijn altijd kluizenaars blijven wonen en later zijn er een enorme kerk en een gastenverblijf gebouwd. Groepen komen een dag of een week op retraite, er is nu ook een website en een accueil motards.
St. Walfroy was de enige pilaarheilige in West-Europa. In Syrië en het Nabije Oosten hebben er vanaf de 4de eeuw circa 150 geleefd. Dat schrijft de Belgische auteur Freddy Derwahl in zijn boek ‘Kluizenaars: avonturen van de eenzaamheid’. Hij wijdt een lange passage aan hen. ‘Met de vastberadenheid van martelaars klimmen deze kluizenaars op hoge zuilen, halfweg tussen hemel en aarde. Met duizenden stromen de mensen toe. Het volk zag in hen een bovenmenselijk teken van de liefde tot God en de trouw aan het geloof.’
Een enkele pilaarheilige had een tent, de meesten weerden elke beschutting. Volgens opgravingen waren sommige platformen niet groter dan 4 vierkante meter, maar wel 18 meter hoog. Het woord ‘hemelbestormer’ werd letterlijk genomen.
tegen de demonen
Het dorp ligt diep in de provincie Luik. De smalle asfaltweg door het bos loopt dood. Hij staat bij de witte kluis en gebaart dat ik behoedzaam moet naderen. Op de heuvel graast een reebok. We staan minutenlang te kijken. Zeldzaam, zo’n reebok op dit uur, het spreekt in mijn voordeel: ‘Een mooie entree!’
Broeder Benoît Standaert (72) is benedictijn. Hij was vijftig jaar monnik in de Sint-Andriesabdij in Brugge, nu is hij vijf jaar kluizenaar. De kluis is heel oud, van 1446. Op twee periodes na (de Franse Revolutie en van 1930 tot 1953) hebben er steeds kluizenaars verbleven.
undefined
'De uitdaging is niet: alsmaar spartaanser leven. De uitdaging is: dichter bij God komen'
Naast de kapel is zijn woonverblijf: een keuken-werkkamer van amper 2 bij 4 meter. De muren zijn een halve meter dik, er komt weinig licht door de raampjes, die hij ‘patrijspoorten’ noemt. Twee mica uitklaptafeltjes, stoelen, één kast en één boekenschap vormen het meubilair, samen met een icoon en een groot kruisbeeld. Hij schenkt koffie met speculoos en plakjes chocola. Kent hij Humo? ‘Alleen van bij de dokter en de tandarts.’
Als we het gesprek aanvatten, ontsteekt hij een kaars. Als het gesprek stilvalt, is er alleen het tikken van de klok tussen het kraken van onze stoelen. Ik vraag hoeveel mensen hij ziet in een week.
Benoît Standaert «Niet veel. Vijf in de ochtendmis. Vijftien in de avondmis van donderdag, en soms een bezoeker op afspraak. Tussen de mis van woensdagmorgen en de donderdagavondmis zie ik vaak niemand en dat is zalig. Ik ben geen misantroop, ook niet mensenschuw. Maar ik ben blij als ik alleen kan zijn. Ik maak elke dag een wandeling van een uur en onderweg is ook geen mens te zien. Hier komen geen wandelaars. Ik ben alleen met het woud, de vogels en de dieren.»
HUMO Uw woonvertrek is erg sober.
Standaert «Maar ik heb wel internet en ook een douche. Beide gebruik ik zuinig. Toch mag soberheid géén doel op zich zijn. De uitdaging is niet: alsmaar spartaanser leven. De uitdaging is: dichter bij God komen.»
HUMO In het boek van Freddy Derwahl spreken kluizenaars over hun ‘gevecht tegen de demonen’. Is het verlangen naar comfort zo’n demon?
Standaert «Ja. Demonen zijn de zaken die je afhouden van God. Toegeven aan comfort kan zo’n afleiding zijn. Of toegeven aan verveling of luiheid en daarin verzanden. Een kloostergemeenschap heeft uurroosters voor gebed, studie, eten, werken en slapen. Die orde schept een ondersteunend gareel voor een monnik. In een kluis valt de tijd open: de nacht kan even kostbaar zijn als de dag, slapen en werken hebben niet zo’n vaste uren. Dat maakt dat de kluizenaar soms andere demonen heeft dan de kloosterling.
»Drank of snoep kan een demon zijn. Jezelf willen troosten met een ‘slaapmutsje’. Jezelf trakteren op een glas: komaan, een kluizenaar mag toch van een trappist genieten! Dat zijn menselijke gedachten, en je bent als mens niet beter dan de mensen buiten de kluismuren. Maar je moet zorgen dat God op de eerste plaats komt. Dus ik zal bier en wijn niet buiten ranselen, maar ik drink weinig en ik eet matig. Mijn maaltijden zijn twee keer niks. Ik sla ze soms over omdat ik zo fel aan het schrijven of het bidden ben.»
Voor die maaltijden wandelt hij één keer per week naar ‘de Colruyt’, voor hem een ontdekking: ‘In het klooster heb ik vijftig jaar niet geweten wat een brood of een kilo kaas kostte. Nu weet ik: echte abdijkaas is duur!’
Andere planeet
HUMO U was bijna vijftig jaar kloosterling. Wat deed u kluizenaar worden?
Standaert «Tussen 1969 en 1973 heb ik in Rome en Jeruzalem gewoond, en daar bezocht ik grotten en kluizen waar kluizenaars gewoond hebben. Ik was een twintiger, nog geen tien jaar in het klooster, en toen al had ik die schok: dat is iets voor mij!»
Hij zag ook de habitat van twee recluses, kluizenaars die zich met een ‘begrafenisritueel’ in een cel laten inmetselen; ze zijn dan ‘dood’ voor de wereld. Zo was er de Amerikaanse Julia Crotta, van 1945 tot 1990 ingemetseld in een klooster in Rome, en een Portugese zuster in Bethlehem.
undefined
Standaert «Voor haar heb ik de mis opgedragen, voor een gordijn in de muur eigenlijk. Twintig jaar heeft ze zo ‘onzichtbaar’ geleefd. Ze sprak ook alleen op papier.»
Op zijn 50ste vroeg hij zijn abt om een kluis te mogen inrichten aan de rand van het klooster, ‘maar er kwam nooit een ja’. Op z’n 60ste stichtte hij een groep van kluizenaars die wekelijks bijeenkwamen om teksten te lezen en te bezinnen, maar ook die groep moest hij verlaten: er dreigde een botsing met zijn communauteit. Tot een Waalse prior hem aansprak: ‘Benoît, jij kent veel mensen, ken je soms iemand die bij ons wil komen kluizen?’
Standaert «‘Ik ken iemand,’ zei ik (glimlacht). En zo ben ik hier terechtgekomen. Ik heb m’n abt uitgelegd dat ik dat als een roeping binnen mijn roeping zag. Ik had nood aan nog meer verstilling en verdieping.»
Hij zegt het niet met zoveel woorden, maar zijn vertrek werd maar matig geapprecieerd. Voor hemzelf was dat kluizenaar-zijn een oude leidraad. Al in zijn jeugd maakte hij een bijzondere afzondering mee.
Standaert «Op m’n 16de dachten ze dat ik kinderverlamming had en heb ik vier maanden afgezonderd gelegen in een ziekenkamer. In mijn herinnering zijn dat de helderste maanden van mijn leven. Ik heb toen veel filosofen en theologen gelezen en heb begrepen wat de Christus-figuur in een leven kon betekenen. Die afzondering, die stilte én die helderheid vind ik nu terug als kluizenaar.»
Hij kan hier goed en geconcentreerd schrijven. Het afgelopen jaar heeft hij drie boeken uitgegeven en hij heeft er ‘nog een paar in gedachten’. Zijn volgende wordt een dagboek met 365 gedachten over God.
Hij merkt dat kluizenaars voor gelovigen een nieuwe bron van inspiratie zijn.
Standaert «Ik zie dat gelovigen terug naar de basis willen en zo komen ze bij de geloofsbeleving van de kluizenaars, want die stamt uit de begingeschiedenis van de kerk. Die terugkeer naar de eenvoudigste geloofsvormen van het begin, dat is de toekomst!»
Ik vraag wat voor hem de essentie is van z’n alleen-zijn. Hij antwoordt: ‘Dat je dag en nacht kunt verwijlen in Gods aanwezigheid.’ Hij noemt dat ‘in God zijn’. Daar kan ik me niets bij voorstellen. Maar zoals hij het geduldig en toch licht hermetisch uitlegt, moet het zijn zoals meegesleept worden in een goed boek. Helemaal verdiept. Uur en tijd vergeten. Niet door de woorden van een schrijver, maar door de woorden van God.
Bidden is dan de aanloop. Hij bidt vooral in zijn slaapkamer, daar heeft hij een zit- en knielbank.
Standaert «Kloosterlingen hebben een vaste gebedenroutine. Die indeling volg ik niet. Ik lees ’s morgens een uur in de Bijbel, altijd goed als start voor je werk. En verder bid ik vooral in de late avond, tot voor het slapengaan. Word ik wakker om 2 of 3 uur, dan bid ik opnieuw. Soms een uur, soms tot het morgenlicht aanbreekt. Die late en vroege uren zijn de beste om te bidden en te waken. Je kunt heel lang teren op de energie die je opsteekt van de teksten waarmee je mediteert.»
Hij spreekt zelfs van ‘helemaal uit mijn dak gaan’, zo heftig kan hij erin opgaan.
Standaert «Soms heb ik gewaakt en gebeden tot 7 uur ’s ochtends. En ineens bedenk ik: ‘’t Is mis om 8 uur. Vanaf nu moet ik weer normaal doen, want er komen normale mensen’ (lacht). Ik kom dan van een andere planeet, die misgangers zetten mij terug op de gewone wereld.»
Into the wild
Daarstraks heeft hij de sobere kapel getoond waar hij de mis opdraagt. In een notitieboekje kunnen bezoekers hun persoonlijke intentie neerschrijven, en daarvoor zal hij bidden. Ook via mail krijgt hij intenties toegestuurd.
Wat nog bij zijn ‘gewone wereld’ hoort, is het radionieuws.
Standaert «Ik wil al om 6 uur het nieuws horen. Een aardbeving in Italië?! Een aanslag in Londen of Jeruzalem?! Daar heb ik gewoond, daar heb ik vrienden, dus die zal ik mailen, en ik zal voor hen bidden.»
Vorige week hoorde hij op de radio 12-jarige meisjes over hun gehechtheid aan de sociale media. ‘Die meisjes waren voortdurend in gesprek, foto’s, filmpjes, liefdesverzoekjes, en maar giechelen.’
HUMO Wat dacht u: dat is niet mijn wereld?
Standaert «Dat is wel degelijk mijn wereld! Ik leef erin. Maar hun persoonlijkheid leek alleen te bestaan op dat netwerk. Men heeft wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de spin. Haal ze uit haar web, stop ze in een doosje met een vlieg, en die weet zich geen blijf, die verhongert. Die indruk had ik: dat sommigen compleet in de war zijn als ze hun web niet hebben.»
Hij kent die wereld van nabij, want aan zijn abdij was een middelbare school verbonden.
Standaert «Ik zag de drukke agenda’s van die jongeren, het leek op de volwassenenwereld. Van de ene must naar de andere. Van het ene verwachtingspatroon en rolmodel naar het andere. De kleren die in de mode zijn, de muziek die tof is, de sport die populair is. En maar zorgen dat je past in dat model. Door de sociale media is dat patroon nog versterkt: iedereen kan op Facebook zien en controleren of anderen méé zijn of niet. En zo blijven jongeren en volwassenen aan de buitenkant bezig en hebben ze geen tijd voor de binnenkant.
»Een mens is als water met zand: als we ons dag in, dag uit roeren, wordt het water troebel. Enkel in stilte en rust kan dat zand bezinken en kun je weer helder zien.»
HUMO Bij het begin van mijn reportage was ik blij nog twee kluizenaars te vinden in Vlaanderen. Maar ik las dat er samen met Nederland nog zo’n veertig zijn.
Standaert «Dat klopt, en jaarlijks komen we bijeen op een vormingsdag. Dan zijn we met vijfentwintig. Want er zijn natuurlijk kluizenaars die principieel níét naar vergaderingen van kluizenaars komen (lacht). Sommigen leven heel teruggetrokken, anderen ontvangen heel makkelijk bezoek. Sommigen leven afgelegen op het platteland, anderen op een appartement in de grootstad. Kluizenaars zoals ik, behorend tot een kloosterorde, zijn er ook weinig. Werkelijk, geen enkele kluizenaar lijkt op een andere. Zo zijn er meer vrouwen dan mannen. En sommigen werken nog. Ik begeleid nu een kluizenaar in spe: die man werkt fulltime en heeft een gezin.»
We hebben het over oude en nieuwe kluizenaars. Natuurlijk kent hij ‘Walden’ en Henry Thoreau. Maar van Chris McCandless en ‘Into the Wild’ heeft hij nooit gehoord. Ik raad de film niet aan, wel het boek van Jon Krakauer én de soundtrack van Eddie Vedder. Benieuwd of hij die rockheilige gaat googelen.