Idwer de la Parra: 'Sinds de zwangerschap is mijn geliefde vaker bang dat ik zal sterven'
Heleen Debruyne krijgt een zoon. Zijn vader, dichter Idwer de la Parra neemt tijdelijk haar rubriek over.
Als een boa constrictor die net zijn prooi heeft doorgeslikt, zo ligt ze gezwollen op een behaaglijke plek in het huis. Ze kijkt wazig naar me op en leest dan verder in een thriller – een paar maanden geleden vond ze het hele genre nog belachelijk. Dit jaar viert dit huis zijn honderdste verjaardag, en wordt ons kind geboren.
De vorige bewoner, een oude kolonel, heeft een aantal dagen koud op de tegels van het koertje gelegen voor ze hem plechtig ruimden. Dat ook. Al maanden verwijder ik zijn pogingen tot modernisering. Met kurk beplakte muren strippend tref ik het originele pleisterwerk. Leem vermengd met paardenhaar, en een daartegenaan geplakte socialistische krant uit 1956. ‘Veel gescheer en weinig wol’ en ‘Er zijn niet alleen schuimers! Er zijn ook nog knoeiers’ en kameraden overal. Dit moet een rustige kinderkamer worden, maar de retoriek van de bedienden op de muur is vurig en zelfverzekerd – het beoogde doel, de reden van hun staking, klinkt luider dan om het even welk verzadigd ‘Oei!’ van de afgelopen jaren. Op mijn muur wordt een stijging van de minimale basisbezoldigingen geëist en gelijk loon bij gelijke arbeid voor vrouwen, in wat toen de grootste behangfabriek ter wereld was, het fameuze Peters-Lacroix. Ik vrees dat ik het leem moet behouden als ik de krant aan mijn geliefde wil tonen.
Ik open de deur. De gaskachel spint. Zij slaapt. Maar in haar is iemand wakker; een milde bult glijdt langs de zijkant van haar buik, gevolgd door een felle duw. Het contrast tussen haar slaap en het kind dat waakt, is vreemd. Werkelijk, ik begrijp niets van dat zwanger-zijn. Ik weet dat zij inmiddels acht maanden tevergeefs balanceert tussen honger en misselijkheid. Zij kermt op onverwachte momenten, hernia-achtige pijnscheuten kanaliserend. Het went, zegt ze. Fijn, zeg ik.
Soms zeg ik onhandig hallo tegen een buik. Daar zit hij, heimelijk opgevouwen tussen borrelende darmen. De hartslag van zijn moeder als een goddelijk pulseren uit de hoogte. Ik durf hem nog niet te noemen, durf hem zijn naam nog niet te geven. Het is absurd om op voorhand een naam te weten, maar we twijfelen geen moment.
Ik herinner me een Joods bijgeloof. Een cadeau voor een ongeboren baby zou onheil over het kind afroepen. Net als ik me geruststel met de gedachte dat het dan wel gek is dat uitgerekend de Joden zoveel pech hebben gehad, wordt zij wakker – als ze gehurkt en geconcentreerd de krant uit 1956 leest, zie ik dat zij eigenlijk niets is veranderd.
Of toch, sinds de zwangerschap is ze vaker bang dat ik zal sterven. Niet thuis, met de slijptol in de weer, maar als ze me door de regen stuurt om vernis te kopen. Muurvernis.