John le Carré - Een erfenis van spionnen
Zoals een bepaalde volkswijsheid wil dat lelijke ouders mooie kinderen krijgen, zo wil een adaptatiewijsheid dat alleen matige boeken goede films opleveren.
Als dat waar is, betekent dat slecht nieuws voor John le Carré, want de Britse schrijver wordt al sinds Martin Ritts donkergrijze versie van zijn doorbraakthriller ‘The Spy Who Came in from the Cold’ (1963) – ‘Spion aan de muur’ in onze contreien – getrakteerd op uitstekende adaptaties van zijn werk.
Vooral de laatste jaren is er weinig reden tot klagen: vóór Susanne Biers bekroonde miniserie ‘The Night Manager’ (2016) was er Anton Corbijns ijskoude pionneneindspel ‘A Most Wanted Man’ (2011), en dáárvoor had Tomas Alfredson met ‘Tinker Tailor Soldier Spy’ (2005) al bewezen dat je geen Aston Martins of geschudde wodka-martini’s nodig hebt om een sfeervolle spionagefilm neer te zetten. Dat is de verdienste van Le Carré: in boeken als ‘Edelman, bedelman, schutter, spion’ (1974), ‘Spion van nobel bloed’ (1977) en ‘Smiley’s prooi’ (1979) creëerde hij een wereld van geheim agenten als ambtenaren die in grijze achterkamertjes hun valstrikken spannen.
Dat één van hen, niet toevallig één van de weinige echte moordmachines, in ‘Een erfenis van spionnen’ daadwerkelijk in een roestige val trapt, kan niet anders dan een ironisch grapje van de schrijver zijn. De andere personages riskeren eerder kanker van het vele roken achter de typemachines waar ze hun verslagen op tikken. Le Carré maakte de spionagethriller moreel ambiguer en realistischer. De typische Carré-spion is geen spierbundel of rokkenjager in maatpak, maar een kantoorklerk met uilenbril en slecht zittende kleren die zich door zijn vrouw laat bedriegen.
Zijn naam is George Smiley – in ‘Tinker Tailor Soldier Spy’ meesterlijk vertolkt door Gary Oldman – en hij hangt als een schaduw boven ‘Een erfenis van spionnen’. Voor de fans moet het een blij weerzien zijn met deze centrale figuur uit Le Carrés oeuvre, maar alle anderen kunnen zich alleen maar afvragen waarom die kleurloze figuur zo’n loyaliteit oproept. Niet alleen bij de lezers overigens, maar ook bij de hoofdfiguur van deze roman, de gepensioneerde Peter Guillam, die door Londen wordt gesommeerd om een onfrisse zaak uit het verleden op te helderen: een operatie waarbij de spion Alec Leamas en zijn geliefde Liz Gold om het leven kwamen en die nu door hun kinderen onderzocht wordt.
De lezers bij wie de namen Smiley en Guillam al een belletje deden rinkelen, zullen deze zaak herkennen als de centrale plot van ‘Spion aan de muur’. Het is meteen één van de grootste problemen van Le Carrés nieuwste thriller: wie ooit ‘Edelman, bedelman, schutter, spion’ en ‘Spion aan de muur’ las, kan dat maar beter recent gedaan hebben, want enige herinnering aan wat zich daar allemaal in afspeelt helpt wel degelijk om iets voor de personages te voelen en om ‘Een erfenis van spionnen’ leesbaar te houden. Wat de leesbaarheid dan weer níét bevordert, is de manier waarop Le Carré zijn intrige doorspekt met flashbacks, memo’s, getuigenverslagen en transcripties van verhoren en telefoongesprekken.
De zwierige zinnen van de 85-jarige auteur worden te vaak onderbroken door die doorzichtige, onnodige en vervelende verteltruc. Le Carré is zijn gevoel voor sfeer en spanning niet helemaal kwijt, maar het grootste mysterie van ‘Een erfenis van spionnen’ is waarom de nestor van de misdaadschrijverij überhaupt de noodzaak voelde om de Koude Oorlog opnieuw op te warmen. Zijn bij momenten welhaast nostalgische blik op zijn eigen creaties is misplaatst: wat ooit voor realisme doorging, ruikt nu verdacht veel naar een stoffige vertelstijl.