Julian Barnes - In ogenschouw
Sinds Julian Barnes in 1989 ‘Het vlot van Medusa’ van Géricault liet zinken in ‘A History of the World in 10 ½ Chapters’ weten we dat hij uitstekend over kunst kan schrijven, maar nu pas zien we ’t hem ook doen. Zestien ‘essays over kunst’ laat hij op genoemde schipbreuk volgen in ‘In ogenschouw’ (Atlas Contact), een wat makke titel, die nog net op de Engelse versie ‘Keeping an Eye Open’ weet vooruit te lopen.
De aanleiding voor die stukken was gewoonlijk een tentoonstelling, waarover Barnes dan gevraagd werd te schrijven in The New York Review of Books, The Times Literary Supplement of een andere serieuze plek: sérieux genoeg in deze stukken, maar zoals altijd ontbreekt bij Barnes de luim niet. Hij documenteert zich grondig, weet feilloos citaten te vinden die als gist zijn proza doen rijzen, toetst zijn oordeel aan dat van kunsthistorici, en vertrouwt uiteindelijk op zijn eigen kracht: die van een romancier die goed kan kijken, goed kan denken en uitmuntend kan schrijven. Zijn onderwerpen kennen elkaar: de interesse van Barnes ligt duidelijk bij de Franse schilders die vanuit de romantiek via het realisme de doortocht naar het modernisme maakten, van Courbet over Manet en Monet en Cézanne tot Braque en Picasso.
Picasso krijgt overigens geen eigen essay, Barnes heeft een moeilijke verhouding met hem: het meedogenloze en ijdele wonderkind kan wel erg zelfgenoegzaam bezig zijn. Picasso is ook de macho die beslist wie erbij hoort, en wie niet: ‘de uitsmijter voor de deur van het modernisme’ noemt Barnes hem.
Meer liefde blijkt uit Barnes’ opstellen over de kalme kunst van Odilon Redon of ‘de ingetogen huismus’ Pierre Bonnard, die zijn Marthe 385 keer schilderde. ‘Of hij is geobsedeerd door zijn huiselijk geluk, of hij is een watje die van zijn vrouw niemand anders mag schilderen.’
Enkele keren komt Barnes wat dichter naar vandaag toe, en toont hij zich een interessant kunsttaxateur. ‘Hoe kun je als je jong bent niet houden van Magritte?’ schrijft hij. Ouder geworden doorziet hij de te gemakkelijke, te literaire effecten. De popart van Claes Oldenburg bekoort hem matig, hij ondermijnt de verkooppraatjes: ‘In feite is het werk van Oldenburg zo politiek als een hotdog en zo mystiek als een stofzuiger.’
De verhouding tussen biografie en werk is in deze essays vaak aan de orde. Ook in het culminatiepunt van het boek, het essay over Lucian Freud. Aan Freuds verhoudingen met vrouwen zaten onsmakelijke kanten: hoe laat je die meewegen als je sommige van zijn naakten bekijkt, ‘eerder schilderijen van vlees dan van vrouwen’?
Zijn persoonlijke top tien, zegt Barnes, telt wel honderd namen, maar uiteindelijk citeert hij toch een soort top drie: Courbet, Degas, Bonnard.