Laatste loodjes: De val van de muur
‘Ik wou dat er wat gebeurde,’ dacht ik weleens als kind. Vooral in de hondsdagen, als het dorp er niet minder uitgestorven bij lag dan het kerkhof.
Drukkend en wazig warm, gezoem van vliegen die het meer naar hun zin hadden dan ik. De tijd stremde. Waarom streek er geen circus neer in die poel van verveling? Waarom landde er geen vliegende schotel in ginds korenveld? Waarom ontplofte er geen koe?
Laatst, op een weeë zondagmiddag in mijn nadagen, gebeurde er iets: ik probeerde op de tonen van Orlando de Lassus en Collegium Vocale een eindje hemelwaarts te zweven, toen opeens enigerlei geraas of gedruis de gracieuze polyfonie botweg overdonderde. Ik hoorde in dat moeilijk thuis te brengen kabaal meteen onraad, rende naar het raam en zag nog net een stofwolk neerslaan. Het drong niet meteen tot me door dat een tuinmuur (°1929) zonder waarschuwing in puin was gestort en nu geheel aan brokken over de tuin van de buren was uitgespreid. Ik zag de ravage wezenloos aan, en zo goed als van gedachten gespeend. Niemand riep om hulp. Ik ook niet. De buren hadden een zondags uitje. Een andere buurman verscheen op zijn platte dak en vroeg: ‘Is-ie omgevallen?’ Ik miste de tegenwoordigheid van geest om dat met klem te ontkennen. Zonder die muur stond mijn blauweregen, waaronder ik op zomeravonden ideetjes met koele chardonnay placht aan te lengen, er verweesd bij. Onder het grauwe puin in de tuin van mijn buren zag ik ineens de pronkstaart van een pauw kleuren: Marcus Aurelius, godverdegodver.
Oké, dat van die pauw heb ik verzonnen. Al het overige dan weer niet.