Maarten Inghels - Tumult
Met tumult debuteren, het kan op velerlei manieren. Je kan je debuutbundel simpelweg de titel 'Tumult' meegeven. Je kan, amper twintig, opgemerkt worden door Gerrit Komrij, met je eerste dichtbundel een plaatsje krijgen in diens Sandwich-reeks, en vervolgens een contract voor een eerste roman onder de neus geschoven krijgen.
Je kan ten tijde van de publicatie van je eersteling mediabelangstelling losweken met een initiatief als De Eenzame Uitvaart, dat begrafenissen van mensen zonder familie of vrienden wil opluisteren met op maat van de overledene geschreven gedichten. Maarten Inghels deed het allemaal en werd aldus, in de bladstille Vlaamse letteren, de meest opmerkelijke debutant sinds jaren.
Als was het een whodunit, verleidde 'Tumult' (Van Gennep) ons om eerst even te gaan spieken naar de afloop. De allerlaatste strofe van de bundel is kort, kernachtig en sterk: 'komt alles samen. Als / tumult in je hoofd geplakt.' Dat wekt verwachtingen: dat de gedichten allerlei kanten opschieten, maar toch een zekere eenheid kunnen bewaren; dat de poëzie in het hier en nu geworteld is; en dat bravoure en elan zich openbaren. Inghels lost die verwachtingen grotendeels in.
'Tumult' valt uiteen in twee helften, beide door een wat mager motto ingeleid: Bram Vermeulen en Thé Lau, allebei veel beter in pakweg zingen en drinken dan in schrijven, mogen respectievelijk een reeks gedichten over het leven en de liefde inleiden. De eerste reeks baadt in een driedubbele verwarring: die van een twintigjarige, van een dichter, en van een sterveling in het begin van een versplintering uitbazuinende eeuw. Herhaaldelijk klinkt een schreeuw om duidelijkheid, overzichtelijkheid en rust: 'Want dat is wat / een mens wil; / een moment van klaarheid, / kalmte en een groene vlag op de pier.' In een zee van onzekerheid vindt de dichter een reddingsboei in de poëzie. Hij weet zich daarbij in goed gezelschap en maakt mooie reverences naar Leonard Nolens in 'Vandaag zat ik op bus 32' en Hugo Claus in 'Oude meester'. Net als bij die twee voorgangers is voor Inghels de taal vanzelfsprekend een wispelturige minnares. Het hoogst haalbare is een even wankel als tijdelijk evenwicht: 'ik kleef etiketten en / geef alles een naam. Tussen mijn wimpers word ik bang.' Ook de liefde is een bron van zowel verwarring als houvast, zo blijkt in de tweede reeks gedichten. Ze is verblindend ('elkaar zien als kijken in de zon'), onvatbaar ('liefde die je niet ziet') en in the eye of the beholder: 'Als een dwanggedachte kom ik op visite in je ogen.'
Een onstuimig kloppend jong hart dat zijn passie in verzen gieten wil, 't is spitsroeden lopen tussen kitsch en cliché. Maar Inghels komt ermee weg. Hij heeft een bundel lang meer mooie beelden dan ongeïnspireerde imitaties in de aanbieding en vat het allemaal in speelse regels, bedrieglijk in hun eenvoud: 'Mijn verzen lopen ongedwongen uit, maar / vertrouw ze niet'. Dat doen we vanzelfsprekend niet, maar we durven wel te vertrouwen op het talent van deze dichter. In de Humo-rubriek De Toekomst hoopte hij op z'n vijftigste te kunnen terugkijken op 'drie bibliotheken waarin een tiental romans en poëziebundels van mijn hand staan'. Dat komt vast goed.