‘De nazi’s kenden me bij naam’het dubbelspel van holocaust-overlever Magda Hellinger
‘Mijn relatie met de hyena van Auschwitz heeft dertigduizend vrouwen het leven gered’
Magda Hellinger is 35 als ze in maart 1942 wordt gedeporteerd naar Auschwitz-Birkenau. In het kamp wordt de Joodse kleuterleidster door de SS aangesteld als verantwoordelijke voor Lager C, een ‘wijk’ van 32 barakken waar dertigduizend vrouwen verblijven. Als Lagerälteste wordt Hellinger gedwongen de bevelen van de SS uit te voeren, maar tegelijkertijd doet ze er alles aan om zoveel mogelijk vrouwen te redden. Haar dochter Maya Lee reconstrueert haar heldendaden in ‘De nazi’s kenden me bij naam’. Een voorpublicatie.
Ik had plaatsgenomen in een grote zwarte limousine. Naast me zat SS-Hauptsturmführer Josef Kramer, commandant van concentratiekamp Auschwitz-Birkenau, in het imposante grijsgroene uniform van de SS, inclusief de pet met dat onheilspellende Totenkopf-symbool op de rand. Het was mei 1944. Kramer was nog maar net in Birkenau aangekomen, maar zijn reputatie was hem vooruitgesneld: hij stond bekend als één van de beruchtste SS-commandanten. Hij was breedgeschouderd, ruim 1 meter 80, en had opmerkelijk grote handen. Er gingen geruchten dat hij meer dan eens gevangenen met die handen had omgebracht.
In de komende twee maanden zou hij toezicht houden op de aankomst van bijna 430.000 Hongaarse Joden, binnengebracht in tot barstens toe volgestouwde goederenwagons. Hij zou toezicht houden op de vergassing, meteen na de aankomst, van meer dan driekwart van die mensen in de doodsfabrieken van het kamp. Auschwitz bereikte in die periode zijn piek in het aantal gevangenen, en datzelfde gold voor het tempo waarin zij vernietigd werden. Van de bijna één miljoen slachtoffers in Auschwitz tijdens de Tweede Wereldoorlog, zou haast de helft in deze korte periode omkomen, onder het bevel van Kramer.
Ik was een gevangene. Op de één of andere manier had ik al twee jaar in Auschwitz-Birkenau overleefd, een vernietigingskamp. Ik had ziekte en honger doorstaan, wreedheid en misbruik. Minstens drie keer was ik ternauwernood aan de gaskamers ontsnapt. Op mijn linkeronderarm stond ‘2318’ getatoeëerd. Dat nummer – dreiundzwanzig achtzehn – was voor de meeste SS’ers mijn naam. Maar voor Kramer en een aantal andere hogere SS-officieren was ik één van de heel weinige gevangenen die zij met hun echte naam aanspraken.
Kramers auto legde het kleine eindje af naar wat Lager C zou worden, een nog maar net afgewerkt doorgangskamp voor vrouwen binnen de muren van Birkenau. Het voertuig hield halt bij de hoofdpoort en we stapten uit. Voor ons strekten zich twee rijen houten barakken uit, parallel aan elkaar gelegen en omheind door hoge prikkeldraad onder hoogspanning. Aan weerszijden bevonden zich identieke kampen. De herhaling voelde eindeloos en sinister.
Kramer keek me indringend aan. ‘Hier word jij Lagerälteste,’ zei hij. Lagerälteste, kampoudste. De top van de piramide in de bizarre hiërarchie van de zogenoemde Funktionshäftlinge. Ik werd uitverkoren zonder dat ik daar zelf enig zeggenschap in had, om leiding te geven aan dertigduizend net gearriveerde vrouwelijke gevangenen. Het zou mijn taak worden om toezicht te houden op de voedseldistributie en de hygiëne in deze dertig barakken.
DERTIG PAARDEN
Elke barak was groot genoeg om dertig paarden comfortabel te huisvesten, maar nu zouden er zo’n duizend vrouwen in worden gepropt. Het werd mijn verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat elk van hen voor het krieken van de dag eruit tevoorschijn zou komen, en zich op zou stellen in rijtjes van vijf voor het appel om geteld te worden. Dat appel duurde soms uren. Elk incident, elke misdraging, iedere gevangene die niet kwam opdagen, zou mij worden aangerekend door Lagerführerin Irma Grese of één van haar bewakers. Iedere gril van een dronken of chagrijnige SS-officier zou me in de gaskamer kunnen doen belanden. Iedere hygiënische calamiteit of uitbraak van een ziekte onder mijn toezicht, zou aanleiding kunnen zijn om mij met dertigduizend andere vrouwen door een schoorsteen te jagen.
Hoe kon ik deze hel, waaruit geen ontsnappen mogelijk was, een beetje minder hels maken? Ik bevond me in een positie waaraan niet te ontsnappen viel, ik had geen keus. Maar nu ik die bekleedde, voelde ik de last van de verantwoordelijkheid voor dertigduizend vrouwen op mijn schouders. Als ik ook maar iets kon doen om hun leven in dit kamp een beetje beter te maken, dan zou ik dat doen.
Ik stond erop het kamp hygiënisch en schoon te houden. We moesten met zijn allen de uitbraak van ziekten voorkomen. We moesten de orde bewaken om ervoor te zorgen dat de aandacht van de SS’ers niet nodeloos op ons werd gevestigd. We moesten ervoor zorgen dat de dagelijkse appels niet langer duurden dan nodig was. We moesten ervoor zorgen dat het beschikbare voedsel eerlijk werd verdeeld en dat degenen die dat het meest nodig hadden, omdat ze buitenwerk deden of ziek waren, een beetje meer kregen – als dat er was. We moesten de zieken en gewonden zo goed mogelijk uit het zicht zien te houden om te voorkomen dat ze geselecteerd werden. Zo zouden we misschien een paar levens redden en het bestaan een beetje draaglijker maken. Maar we moesten wel samenwerken: de verschillende blokverantwoordelijken die ik had gekozen en ik. Ik begon een stok bij me te dragen. Niet om mee te slaan, maar om wat meer gezag uit te stralen. En ik droeg een gestreepte jas met een band om mijn arm waarop ‘LA’ stond, Lagerälteste.
DOOD DOOR STROP
Hoe langer ik een aantal van de prominente SS’ers observeerde, hoe beter ik begreep dat zij, ondanks hun moorddadige praktijken, nog altijd mens waren. Dat zeg ik niet om die praktijken op welke manier dan ook goed te praten, of te suggereren dat ik hen ook maar één moment mocht. Integendeel. Maar het besef dat zij mensen waren, hielp me te begrijpen dat ook zij menselijke behoeften en zwakheden hadden. En dat bood kansen.
Wij, die met de eerste transporten naar Auschwitz waren gekomen, leerden de SS in de luren te leggen, zolang we dat maar heel omzichtig en op het juiste moment deden. Angst was er altijd. Elke SS’er kon ons op ieder willekeurig moment eigenhandig ombrengen. Maar er waren manieren om hen te bespelen. Zolang we maar respectvol bleven, niet de suggestie wekten het beter te weten, en handelden met de juiste dosis gotspe. Het beste voorbeeld daarvan is de manier waarop ik met Irma Grese omging.
Na de oorlog werd Grese bekend als de beruchtste van alle vrouwelijke SS’ers. Ze was jong, aantrekkelijk en een losbol, maar had ook de reputatie uiterst wreed en gewelddadig te zijn geweest in Ravensbrück, Auschwitz-Birkenau en Bergen-Belsen. Tijdens het zogenoemde Bergen-Belsenproces in september ’45 werd Grese het middelpunt van de aandacht van de internationale pers. Ze kreeg de bijnaam ‘de Hyena van Auschwitz’ of ‘het Mooie Beest’. Ze was 22 jaar oud toen ze werd veroordeeld tot de dood door de strop. Ze wordt vaak neergezet als niets minder dan een monster. Maar de Grese die ik heb gekend, was ook een mens. Een kwaadaardige mens, zeker. In staat tot onwaarschijnlijke uitwassen van sadisme. Maar ook een beschadigde jonge vrouw die, onder dat alles, kwetsbaar en plooibaar was.
Irma Grese kwam in Lager C op de dag nadat wij daar onze intrek hadden genomen. Toen ik haar het kamp zag binnenwandelen, liep ik op haar af en meldde me. Grese was de enige SS-bewaker die permanent in Lager C verbleef. Ze hield kantoor in een klein gebouwtje bij de poort van het kamp, waar altijd een wacht stond om toezicht te houden op wie kwam en ging. Minstens één keer per dag zocht ze mij op om met mij te praten. Het was alsof ze mij als een oudere zus beschouwde. Ze kletste met mij op de onbezonnen manier van een jongere die indruk wil maken op iemand die ouder is.
Soms vertelde ze me over het gezin waarin ze was opgegroeid: ze was één van vijf kinderen, afkomstig van een plattelandsstreek in Duitsland. Haar vader was boer, haar moeder was gestorven toen zij een jonge tiener was. Ze vertelde me over haar schooljaren, een tijd waarin ze lid was geworden van de Bund Deutscher Mädel (BDM), de nazibeweging voor meisjes. Daar was ze nogal trots op, want die organisatie stond uitsluitend open voor ariërs, en ze groeide uit tot een vurig aanhanger van de missie van de nazi’s en van hun rassenleer. Rassenvermenging was een groot gevaar, zo beweerde ze. Als ze mij dat soort dingen vertelde, was het bijna alsof ze zich er niet meer van bewust was dat ze met een gevangene sprak, een Joodse gevangene nota bene. Ze vertelde dat haar lidmaatschap van de BDM een splijtzwam in het gezin was geworden. Haar vader was een gelovig man en heel conservatief, en hij wees het nazisme af. Hij was nog bozer geworden toen ze lid werd van de SS en had niet meer met haar gesproken nadat ze een keer in uniform was thuisgekomen.
ZWEEPSLAGEN
Grese vertelde ook over haar loopbaan. Ze had verpleegster willen worden en een tijdlang gewerkt in het Hohenlychen Sanatorium, bij professor doctor Karl Gebhardt. Ik had nog nooit van die naam gehoord, maar Grese beschouwde hem als een heilige binnen de nazipartij. Na de oorlog werd bekend dat Gebhardt als één van de eersten experimenten uitvoerde op wat de nazi’s als untermenschen beschouwden, zoals Joden en Roma. Maar het lukte Grese niet om verpleegster te worden en uiteindelijk vertrok ze uit dat ziekenhuis.
Grese werkte een korte tijd in een melkfabriek, alvorens zich op haar 18de vrijwillig aan te melden bij de SS. Ze vertelde me dat zij destijds niets van de concentratiekampen wist en zich met geen mogelijkheid had kunnen voorstellen hoe erg het er was, maar dat de nazi’s het werk in de kampen als heel aantrekkelijk voorspiegelden. Nadat zij zich had aangemeld bij de SS, accepteerde ze het werk en ze stortte zich er met grote ijver op. Ze getroostte zich grote moeite om haar uniform op de juiste wijze te dragen en zorgde ervoor dat ze er altijd tiptop bij liep. Dat was bij de meeste andere bewakers wel anders. En ze deed loyaal wat haar werd opgedragen, wilde in alles uitblinken en opklimmen in de hiërarchie. Toen ze Lager C kreeg toegewezen – amper 20 – was ze bevorderd tot de rang van SS-Oberscharführer, de op één na hoogste rang die een vrouwelijke SS’er kon krijgen, iets uitzonderlijks voor iemand van haar leeftijd.
Zo nu en dan deelde ze ook iets over de plannen van de nazi’s om de oorlog te winnen. Ook roddelde ze over de andere vrouwelijke SS’ers; met geen van hen stond ze op goede voet. Ik vermoedde weleens dat ze mij om die reden behandelde als een oudere zus en niet als gevangene. Ik was de enige met wie ze kon praten.
Ook al leek ze bijna familiair met mij om te gaan, ze kreeg al snel de reputatie uitzonderlijk wreed te zijn. Ook die kant van haar heb ik gezien. Op een dag stond ik voor de barak tijdens het appel. Plotseling kwamen er twee van mijn boodschappers, Läufer, op me af, met in hun kielzog vier vrouwen met opengereten borsten. De vrouwen kermden van de pijn, het bloed droop uit hun borsten. Ik vroeg hen wat er was gebeurd en wie dit had gedaan, maar ze durfden geen antwoord te geven.
Eén van de boodschappers zei: ‘Lagerführerin Grese heeft hen geslagen met haar zweep.’ Ik droeg de Läuferin op de vrouwen naar de ziekenbarak te brengen. ‘Zeg dr. Gisella Perl dat ik jullie heb gestuurd en dat ze haar best moet doen om deze arme vrouwen te helpen.’ Daarna zocht ik Grese op. Ik vond haar en zorgde ervoor dat niemand me horen kon, waarna ik haar aansprak. ‘Wat heb je met die arme vrouwen gedaan? Ze vergaan van de pijn. De kans is groot dat die wonden gaan ontsteken en dat ze eraan bezwijken. Schaam je.’ Ze hief haar zweep. ‘Ik daag je uit,’ zei ik. ‘Sla me dan. Ik weet dat je graag bloed ziet. Ich bin beleidigt.’ Ik draaide me om en liep weg. Later kwam Grese naar me toe en zei ze tot mijn stomme verbazing: ‘Vergib mir.’
Vanaf dat moment liet ze haar sadistische kant maar zelden zien waar ik bij was, wat helaas niet betekende dat die er op andere momenten niet was. Dat gebeurde maar al te vaak. Ze was belust op macht en op de voorrechten die dat met zich meebracht, en dat betekende dat ze boven alle andere vrouwelijke SS’ers uit wilde stijgen, zowel in verschijning als in wreedheid. Het is me altijd een raadsel geweest waarom ze mij zoveel respect betoonde en tegen anderen zo harteloos en wreed kon zijn. Het ene moment sprak ze met mij als een vriendin, het volgende moment was ze een nietsontziende duivelin.
ABORTUS
Voortdurend deden er verhalen de ronde over het liefdesleven van Grese. Afhankelijk van naar wie je luisterde, had ze verhoudingen met Josef Mengele en Josef Kramer, naast talloze andere mannen, en ook met een aantal vrouwen, onder wie gevangenen. Het kan zijn dat die op waarheid berustten.
Dr. Perl vertelde mij eens dat Grese haar had gedwongen een abortus bij haar te verrichten. Maar Grese zelf heeft me er nooit iets over verteld en ik schonk er verder ook geen aandacht aan. Het waren mijn zaken niet en ik had genoeg aan mijn hoofd. Maar in mij zag ze een vertrouweling. Op een dag kwam Grese naar me toe en zei: ‘Magda, kom mee naar het mannenkamp.’ ‘Waarom? Jij kunt daarheen wanneer je wilt.’ ‘Er is daar een man die ik heel leuk vind,’ zei ze. ‘Ik wil hem opzoeken. Als jij meegaat, lijkt het een formeel bezoek.’ Opnieuw was dat geen bevel, maar vroeg ze het alsof ik een vriendin was.
Ik realiseerde me dat dit een aantal vrouwen een uitgelezen kans bood om een boodschap over te brengen naar hun man in Lager D. Meestal konden vrouwelijke en mannelijke gevangenen alleen met elkaar communiceren als mannen ons kamp binnengingen om iets af te leveren of om te werken. Maar dat gebeurde weinig en het was riskant.
Deed de gelegenheid zich voor, dan gebeurde het vaak dat een mannelijke gevangene naar mij toekwam en me vroeg iets te doen voor zijn vrouw, zijn zus of een ander familielid. Soms lukte het me een man een baantje te bezorgen in onze keuken. Dat betekende veel, al was het maar voor een korte periode. Net als bij de vrouwen hoefden zij dan niet op appel te staan en bleven ze gevrijwaard van selecties. Ze hadden eten en konden wat meesmokkelen voor verwanten of vrienden. In ruil daarvoor hielpen ze mij om iets te organiseren of om informatie door te spelen naar het mannenkamp. Zodra Grese haar hielen had gelicht, riep ik mijn boodschappers bij elkaar en ook mijn klerk Gerda, de Rapportschreiberin. Ik zei hun wat potloden en papier bij elkaar te zoeken en daarna alle barakken langs te gaan om alle vrouwen die een man, een vader of een broer in het mannenkamp hadden te vragen een berichtje te schrijven.
De volgende dag wandelde ik met Grese naar het mannenkamp. Onder mijn jurk had ik een stapel briefjes verstopt. ‘Wacht hier,’ zei Grese toen we in de Sektor voor de mannen aankwamen. Ik zocht de Lagerälteste en de Rapportschreiber van de mannen op. Met hun hulp lukte het om de kostbare briefjes af te leveren. Sommige mannen waren in de gelegenheid om op de achterzijde een reactie te schrijven. Die briefjes kreeg ik weer mee. Zo fungeerde ik als boodschappendienst. Veel was het niet, maar het was voor een aantal mannen en vrouwen voldoende om elkaar te laten weten dat ze nog in leven waren en dat gaf hoop. Voor een paar was het de reden om vol te houden.
Grese en ik wandelden al kletsend terug naar Lager C. Ze leek erg met zichzelf ingenomen. Dat ik dat ook was, merkte ze niet op. We hebben dat een paar keer herhaald. Hoe vaak Grese het mannenkamp alleen bezocht, weet ik niet. Greses reputatie voor gruweldaden maakte dat ik er voortdurend alert op moest zijn om de ongewone relatie die wij hadden, en de kansen die dat bood, niet te veel op de proef te stellen.
QUARANTAINE
Het grootste risico dat ik nam, had te maken met een uitbraak van roodvonk. De SS ontwikkelde een eenvoudige methode om ziekte-uitbraken en potentiële epidemieën te beteugelen. Malaria, tyfus en roodvonk waren de meest voorkomende. Als ook maar een paar bewoners van een barak ziekteverschijnselen vertoonden, stuurden ze die hele barak of soms het hele kamp naar de gaskamers. Aan de overkant van de weg langs ons kamp bevond zich een kleiner vrouwenkamp, waar achtduizend Hongaarse vrouwen en meisjes waren ondergebracht. Er werd roodvonk vastgesteld en alle achtduizend werden terstond vermoord, of ze de ziekte nu hadden of niet. Zodra ik daarover hoorde, vroeg ik mijn Läufer om iedere vrouw met een opleiding als arts in Lager C naar me toe te brengen. Dat bleken er 66 in totaal. Al snel stonden ze allemaal voor me.
‘Er heerst roodvonk in de kampen,’ zei ik. ‘Wij moeten proberen te voorkomen dat het hier ook uitbreekt. Jullie worden verdeeld over de barakken, twee voor iedere barak. Het wordt jullie taak om de vrouwen te observeren en het mij te melden zodra iemand verschijnselen van die ziekte vertoont. Die meiden doen we dan in quarantaine in het kleine kamertje achterin elke barak.’
Met het totale gebrek aan hygiëne in het kamp was het slechts een kwestie van tijd voordat de ziekte ook bij ons opdook. Maar door de besmette meiden meteen af te zonderen, slaagden wij erin de ziekte onder controle te houden. Nu moesten we er alleen nog voor zorgen dat de SS er geen lucht van kreeg – in het bijzonder Irma Grese. Ik wilde onder geen beding toelaten dat dit kamp met dertigduizend vrouwen in zijn geheel uitgeroeid zou worden.
Het lastigste waren de appels. We wilden de gezonde meisjes niet blootstellen aan de besmette, dan zou de ziekte in een mum van tijd epidemische proporties aannemen. Maar dan moesten we wel een oplossing vinden voor hun afwezigheid.
Het weer redde ons. Het was de zomer van 1944 en een hittegolf teisterde het land. Ik ging naar Grese toe en zei: ‘Het is zo gruwelijk warm. Waarom blijf jij niet binnen? Dan regel ik die appels wel.’ Met Grese uit het zicht kon ik er met Rapportschreiberin Gerda voor zorgen dat de tellingen klopten, of de vrouwen nu in staat waren om buiten te staan of niet. De hitte hield zes weken aan en die hele periode wist ik Grese te bewegen mij de appels te laten doen. Toen is er niet één meisje wegens roodvonk naar de gaskamers gestuurd. Mijn relatie met Grese heeft dertigduizend vrouwen gered.
Grese en ik letten er beiden op dat onze nauwere band niet opviel, zeker niet als het om andere SS’ers ging. Evengoed was het voor de meesten duidelijk dat Grese mij enigszins respecteerde. Natuurlijk hadden de verhalen de ronde gedaan over Kramer die mij in zijn auto had uitgenodigd en die gaven de jongere SS’ers de indruk dat ik bij de gevestigde officieren een zekere status had. Dat was niet zo. Elk van hen had me op ieder gewenst moment kunnen neerslaan, zeker wanneer ik in het bijzijn van anderen al te familiair was. Maar die beeldvorming kon ik in mijn voordeel gebruiken.
BOOMSTAMMEN
Op een zondag wilden Blockälteste Marika en Rapportschreiberin Gerda mij spreken. Het ging over een meisje dat Suzi heette. Suzi, net 14 jaar oud, was samen met haar moeder aangekomen vanuit Hongarije. Ze waren geschikt bevonden om te werken en hadden de gebruikelijke procedure ondergaan: ze waren kaalgeschoren en beroofd van hun kleren en alle bezittingen die ze bij zich hadden. Daarna waren ze van elkaar gescheiden en ingedeeld in verschillende barakken. Beiden zaten in Lager C, maar tussen die dertigduizend vrouwen viel het niet mee om elkaar te vinden. Suzi had overal navraag gedaan, maar ze had haar moeder niet gevonden. Op een namiddag had ze in het washok naast een vrouw gestaan met een ernstig gezwollen gezicht dat onder de blaren zat. Ze leek verbrand en haar ogen waren nauwelijks zichtbaar. Die vrouw had haar aangekeken en had uitgeroepen: ‘Suzi!’ Ze had haar eigen moeder niet herkend. De twee hadden elkaar dolblij omhelsd. Suzi’s moeder had verteld dat haar hoofd er zo erg aan toe was door de chemicaliën waarmee ze was ontsmet en dat ze vervolgens tijdens het werken in de openlucht was verbrand door de zon. Het was al aan het schemeren en Suzi wilde niet het risico lopen dat ze haar moeder opnieuw kwijtraakte, en dus waren ze beiden naar de barak van de moeder gegaan. Suzi had zich naast haar moeder in de toch al krappe slaapruimte gewurmd.
De volgende ochtend was er een probleem gerezen: tijdens het appel werd er bij één blok een hoofd te veel geteld en ontbrak er natuurlijk een gevangene in Suzi’s barak. Na twee hertellingen had één van de vrouwen die op hetzelfde bed sliepen als Suzi en haar moeder, het meisje aangewezen. Dit gebeurde op een zondag en Grese was niet in het kamp. Het toezicht was overgelaten aan SS-Blockführerin Hasse, een enorme vrouw met benen als boomstammen, een gezicht zo rood als een radijs en een warrige haardos.
Bovendien was ze gewelddadig: ze had Suzi uit de rij gesleurd en ranselde haar af met een stok. Onophoudelijk op het meisje inslaand had zij haar in de richting van de poort van het kamp geduwd. Toen Suzi bewusteloos ineenzakte, had Hasse haar simpelweg aan een been naar de weg gesleept en haar daar langs de kant laten liggen. Suzi lag tussen de lijken van de vrouwen die ’s nachts waren gestorven en de volgende ochtend zouden worden opgehaald om naar het crematorium te worden afgevoerd. Als Suzi niet was bijgekomen, dan zouden ze haar gewoon hebben meegenomen. Maar het begon te regenen en ze was weer bij bewustzijn gekomen. Ze had zich naar het Block gesleept, waar ze was verzorgd door haar moeder en Marika. Nadat Marika ons dat verhaal had verteld, plaatste Gerda een gevangene over, waardoor er in de barak van de moeder een plek vrijkwam voor Suzi. Ze regelde werk in de keuken voor het meisje, waardoor ze niet op appel hoefde te staan en uit het zicht van Hasse bleef. Een week later was ze hersteld.
Op een zondag, wanneer er minder SS’ers rondliepen, deelde de keukenploeg het eten uit dat over was van de week ervoor. Suzi pakte een schaal aardappelen, keek om zich heen om zich ervan te vergewissen dat er geen SS’ers in de buurt waren, en bracht die naar een groep vrouwen in de buurt. Ze zag haar moeder en wenkte haar, liep weer de keuken in en kwam terug met nog meer aardappelen. Die deelde ze met haar moeder en andere vrouwen. Op het moment dat die schaal rondging, verscheen Hasse uit het niets. Nu regende het slagen op de vrouwen, onder wie Suzi’s moeder. Er ontstond tumult. Vrouwen gilden en Hasse ging nog driester tekeer. Op het moment dat ik aankwam, trof ik Suzi die zich als een slang om de knuppel van Hasse had gewikkeld om te voorkomen dat er nog meer slagen zouden vallen. Hasse was inmiddels door het dolle heen en zo woest dat ze Suzi vrijwel zeker zou hebben doodgeknuppeld als ze vrij spel had gehad met haar stok.
‘Was geht hier vor? Lass sie los!’ schreeuwde ik. Hasse keek me ziedend aan, maar liet de stok los. Ze beende weg en viel Suzi en haar moeder niet meer lastig. Hoe kon een Jodin als ik zoveel invloed uitoefenen op een SS’er, al was het een ondergeschikte? Zo ver reikte de invloed van de vermeende status die ik had.