Nico Dijkshoorn, de huisdichter van 'De wereld draait door', rekent af met zijn vader
Lange tijd ging hij anoniem door het leven. Inmiddels behoort Nico Dijkshoorn (57) al een jaar of tien tot het korps der Bekende Nederlanders, en dat bevalt uitstekend. ‘Door de bekendheid heb ik rust gekregen.’
'Achteraf besefte ik dat mijn vader zo'n lul was omdat hij zelf zo'n vader had gehad. En ik besefte dat ik zelf óók zo ben geweest'
De huisdichter van ‘De wereld draait door’ heeft met ‘Alles & niets’ een nieuw boek in de winkel liggen, waarin ook columns zijn opgenomen die hij voor het Radio 1-programma ‘Nieuwe feiten’ heeft geschreven.
‘Ik wil heel graag aardig worden gevonden. Maar dat imago heb ik dus helemaal niet. Als ik ergens heb voorgelezen, is het altijd: ‘Dat viel mee!’ Ze zijn allemaal een beetje bang voor me, voor die zure, norse man. Ik vind mezelf over het algemeen best mild. Eigenlijk is dat wat ik in elke column wil vertellen: ik ben een heel aardige, gevoelige jongen.
Ik ben niet van het soort dat de hele dag met een notitieblokje of dictafoon over straat loopt, zo van: ‘Het is nu 12 uur en ik heb net iets grappigs gezien.’ Ik ga gewoon elke dag achter m’n laptop zitten, en dan maar kijken waar ik eindig. Zo zijn al mijn columns ontstaan. Het moet kunnen mislukken, dan vind ik het pas leuk. Daarom sta ik ook zo graag in het theater. Terwijl ik sta voor te lezen, kan er zomaar iemand op rij drie opstaan en roepen: ‘Je bent een kale boerenlul!’ Veel mensen kunnen die spanning niet aan, ik hou er juist van. Dat is de sensatie.
Dat is ook wat ik bij ‘De wereld draait door’ doe: schrijven zonder vangnet. Ik ben anderhalf uur van tevoren in de studio, alleen maar om te kijken. Hoe mensen binnenkomen, bijvoorbeeld. Opgezwollen borstje, of vier keer bellen met thuis, dat het eten lekker is. ‘Ja, we zijn er hoor. Groen pak, een groen pak heeft-ie aan!’ Dat zie ik allemaal. Schrijven is observeren. En omdat ik het al vijftien jaar elke dag doe, weet ik nu ook wel hoe je die zinnen achter elkaar zet.
Halfkale gast
Ik was meer dan veertig jaar lang een onbekende, mislukt op de lerarenopleiding, twintig jaar in de bibliotheek in Amstelveen gewerkt. Ik verlangde ook niet naar bekendheid. Toen ik in 2006 een column in de Volkskrant kreeg, wilde ik eerst niet eens dat er een foto bij kwam, ik wilde helemaal niet dat mensen wisten hoe ik eruitzie. Maar twee jaar later hing ‘DWDD’ aan de lijn, of ik een vaste rubriek wilde, als huisdichter. Dat kon ik niet laten liggen, ook al wist ik: ‘Nu gaat er veel veranderen.’
Het heeft een heel positief effect op me gehad. Ik heb rust gevonden door de bekendheid. Vroeger was ik onrustig, onzeker, ik bewoog me moeilijk door de stad. Ik vind het belangrijk dat mensen me leuk vinden. Dat ze zien: ‘Er staat daar wel een halfkale gast, maar hij koopt wel de nieuwe muziek.’ Heel pathetisch, maar zo is het. En het mooie is: ik hoef dat nu niet meer duidelijk te maken, want mensen weten het al, door m’n columns, of door Twitter. Ik hoef niet meer in de platenzaak met die cd te zwaaien.
Voor mijn vriendin is het anders. We waren al vijf jaar samen toen ‘DWDD’ kwam. Leiden is haar stad, ik ben hier voor haar komen wonen, maar nu woont hier Nico met z’n vriendin. Als we ergens binnenkomen, geeft iedereen mij een hand. ‘En dit is Tanja,’ zeg ik dan maar. Dat vindt ze er absoluut niet tof aan. Maar ze ziet wel dat ik doe wat ik het allerliefste doe.
M’n kinderen hebben er totaal geen last van. Hun vrienden zijn 20, 25, die kennen mij amper. Mijn zoon Bob heeft net een nieuwe vriendin, die had nog nooit van mij gehoord. Ze heeft wel even een boek van me gelezen. Weet ze meteen in wat voor familie ze terechtkomt. Bob moet ook helemaal niks van mijn wereldje hebben. Dat ik een BN’er ben, vindt hij totaal oninteressant. Hij is een keer komen kijken toen ik in Paradiso mocht spelen tijdens een Bowie-avond. Na afloop vroeg ik in de auto: ‘Hoe vond je het?’ ‘Ja, het was wel oké,’ zei hij. ‘Maar het is natuurlijk wel onzin, pa. Ik had daar moeten staan.’ Ha! Had-ie nog gelijk in ook, hij speelt veel beter gitaar dan ik.
Ik communiceer vaak met mijn kinderen via mijn columns. We praten ook wel hoor, maar vaak komen ze er pas in m’n columns achter: ‘Hé, hij zag het. Hij had het door, dat ik me ellendig voelde.’ Dat vinden ze fijn. Marlon is nu doctorandus, ze onderzoekt pollen in bodemlagen van 200 na Christus. Ze zit er met hart en ziel in. Niet te geloven, zo mooi.
Mijn vader wist niet eens wat ik studeerde. Het draaide altijd om hem. En ik bewonderde hem, net als iedereen, want mensen vonden hem geweldig. Er was een soort Klaas Dijkshoorn-fanclub. Altijd in het middelpunt, altijd lachen. Dat die grappen altijd ten koste van anderen gingen, van mij bijvoorbeeld, dat vond iedereen prima. Ik ook.
En toen kreeg hij alzheimer. Ik weet nog dat ik naar hem toe ging toen hij net opgenomen was, hier vlakbij. Ik kwam binnen, hij had net de schilderijen van de muur geslagen, zat halfnaakt tegenover me, totaal in de war. Ik verwachtte dat ik emotioneel zou worden. Maar toen ik daar zat, dacht ik ineens: ‘Wat een ongelofelijke lul ben jij.’ Ik voelde geen enkel medelijden, nul. Alleen maar een diep... ongenoegen. De volgende dag zat ik voor het eerst bij m’n nieuwe uitgever, en ik zei: ‘Er is gisteren iets heel geks gebeurd. Ik geloof dat ik hiermee aan de slag moet voor ik verder kan.’
Dat boek, ‘Nooit ziek geweest’, voelde voor veel mensen als een afrekening. Voor mij niet, ik vond het vooral een eerlijk boek. Ik wilde begrijpen waarom ik ineens zo’n enorme woede voelde. En het antwoord was: dat hij er altijd mee was weggekomen. Honderd keer op verjaardagen vertellen hoe ik een bal keihard op m’n achterhoofd had gehad. Of de klok een uur vooruitzetten op de dag dat ik een belangrijke wedstrijd had, en dan roepen: ‘Je komt te laat!’ En iedereen weer lachen. ‘Ha! Die Klaas!’ Het schrijven van dat boek over mijn vader was therapeutisch. Ik zag toen pas dat hij een leven lang op mijn angst had gereageerd.
Na dat boek gebeurden er rare dingen. Als ik ging voorlezen in bibliotheken, zaten de mensen toch weer om hem te lachen. Terwijl ik de vreselijkste dingen over hem vertelde, tegen het sadistische aan. Las ik voor hoe hij als zielig, dement mannetje achter een kinderdrumstel zat, omdat hij ineens dacht dat hij een goede drummer was. Dat lijkt mij een vrij droevige scène, maar iedereen lag in een deuk.
Als er al iemand boos werd door dat boek, was het op mij, niet op hem. In de pauze van zo’n voorleesavond in Lelystad kwam een oude buurman uit Amstelveen op me af. Ik herkende hem, mijn vader vond hem vroeger een enorme klootzak. Zegt die man: ‘Wat jij hebt opgeschreven, dat klopt helemaal niet! Klaas was helemaal geen slechte vent.’ Ik zeg: ‘Man, ik ben zijn zoon, wat weet jij daar nou van?’ Maar zo ging het steeds. Na alles wat ik over mijn vader had geschreven, hielden ze nog van hem.
Feestje verpest
Een paar maanden nadat het boek uitkwam, ging mijn vader dood. Ik had hem al een jaar niet meer opgezocht. De begrafenis was heftig. Niemand zei wat tegen me. Ik was degene die het feestje had verpest, natuurlijk. Ik heb er geen spijt van dat het zo gegaan is, maar ik begon me na dat boek wel af te vragen: ‘Waarom was hij zo?’ Daar had ik tijdens het schrijven helemaal niet over nagedacht. Toen besefte ik pas dat mijn vader natuurlijk zo’n lul was omdat hij zelf zo’n vader had gehad. Die hem amper opvoedde, die ook altijd maar in het middelpunt wilde staan. En ik besefte dat ik zelf óók zo ben geweest. Zo iemand die op elke verjaardag alleen maar stond te lullen. Maar Tanja heeft op zeker moment tegen me gezegd: ‘Jezus, Nico, alsjeblieft. Geef een ander óók een keer de ruimte.’ Alles wat ik haatte aan m’n vader, dat zat ik zelf ook te doen. Dat besef was een omslag. Als ik nu op een verjaardag ben, weet ik na een paar uur wel van een aantal mensen wat voor werk ze doen. Ik heb echt geprobeerd te veranderen. Die columns zijn mijn uitlaatklep geworden. Dat onuitputtelijke geouwehoer van mij op elke verjaardag, dat iedereen daar steeds naar moet luisteren, dat kan niet. Dat heb ik geleerd.
Dat is het verschil met m’n vader: tegen mij zei uiteindelijk iemand ‘ho’. Ik denk nu dat ik dat voor hem had moeten zijn. Dat ik degene ben die dat tegen hem had moeten zeggen. Maar dat heb ik niet gedaan. En dus ging hij door.’
undefined
undefined
© algemeen Dagblad
Nico Dijkshoorn, ‘Alles & niets’, Atlas Contact