Remco Campert: 'Denken aan België'
Ik denk aan België, geliefd land met geliefde vrienden. Ik denk ook aan Belgiës verdriet.
Er zat een dichtregel in mijn hoofd, maar hij wilde er niet uit. Dus ging ik er zelf maar uit. Ik deed wat boodschappen in de supermarkt. De zon scheen. Ik ging zitten op een betonnen rand van één van de bloemenperkjes die zich op het plein buiten de supermarkt bevinden. Een paar weken geleden bloeiden er nog viooltjes, nu waren het tulpen. Ik keek rond. Links aan het einde van de straat zag ik het Concertgebouw, rechts een bank van Zalm. Recht tegenover me aan de overkant was een boekwinkel. Mensen, trams en vrachtwagens passeerden.
Ik zat in het volle leven. Als ik nu zou sterven, dacht ik, langzaam omverzakken van die betonnen rand, bloeiende tulpen achter mijn rug, zou ik sterven als een gelukkig mens, midden in het voortgaande leven. Mijn toekomst is de dood, dichterbij dan ooit, maar vandaag nog niet.
Als ik de adem en de bezetenheid van de poëzie weer wil voelen, sla ik vaak het werk van Paul van Ostaijen op, één van mijn literaire helden, jonggestorven. Uit ‘Bezette stad’ (Bert Bakker, 1973) neem ik het volgende tot God gerichte gedicht over:
Ik heb U gezien in een stinkend slop/ Gij waart met Landsturmman samen/ Gij stond onder de opgeëiste werklozen/ naar Duitsland gingen lange treinen van havelozen/ Boven op de dijk houdt Gij mee de wacht/ met kille hoeren in de regenende nacht/ Nu zijt Gij moe en afgetobd/ de triestigheid in U weer volgepropt/
Bij Van Ostaijen woedt de Eerste Wereldoorlog nog, bij Gaston Burssens niet meer. In zijn ‘Verzamelde dichtbundels’ (Bert Bakker, 1970) lees ik het ‘Lied van de vrede’:
Kanongebulder en straatgezang/ In een vuile stadsregen fiets ik door de straten,/ helder in ’t licht van de schitterende uitstalramen./ Gelaten doe ik onverpoosd mijn fietsschel gaan,/ en kronkel ik tussen soldaten, bourgeois en parvenu’s/ onder glimmende paraplu’s/ als uitgespreide vlerken van vledermuizen,/ Tegen de gevels van de huizen/ in de halve duisternis, mat/ van ’t regenwalmen,/ slaan de golvende galmen/ uit het tumult van de vredevierende stad.
Ik denk aan België, geliefd land met geliefde vrienden. Alleen al daarom wil ik nog lang niet dood. Ik denk ook aan Belgiës verdriet. En daar is de eerste dichtregel en het hele gedicht. De titel is ‘Zaventem’.
undefined
Afgerukte arm bot en bloed
laaiend vuur in de vlieghal
zij zit met het hoofd van haar kind in handen
schedel beroofd van dromen
hij merkt in een tel van eeuwigheid
dat zijn benen ontbreken
en sterft
bommengordels aangegord
bliezen de baarden zich rechtvaardig op
puur en genadeloos in hun jacht op maagden
zullen wij ook zo paradijsgericht zijn?
god ontferm u
en schaf religie af. ’