Rudi Vranckx: Oorlog tegen IS'Het lijkt een milde vorm van waanzin om deze frontlijn te volgen, maar hoe kan ik anders begrijpen wat oorlog doet?'
Duizend kilometer, van aan de Iraanse grens dwars door Irak tot Syrië, tot aan de Tigris-rivier: zo lang is de frontlinie tegen het IS-kalifaat. Een reis langs die frontlijn: dat is het plan. Iets wat nog nooit gedaan is.
'Britse en Amerikaanse oud-strijders uit de oorlogen in Afghanistan en Irak komen hier vechten tegen de terroristen. Om het christendom te verdedigen, beweren ze. Ik denk dat ze niet meer zonder oorlog kunnen'
‘Het kalifaat is mijn buurstaat, IS de vijand tegen wie wij vechten,’ vertelt Sirwan Barzani mij. Irak bestaat niet meer volgens hem, de buitenwereld moet het alleen nog beseffen. Sirwan, een neef van de Koerdische president, is één van de rijkste zakenmannen van het land, en bezit de grootste telecomoperator, de grootste shoppingcentra, een paardenrenbaan en nog veel meer. Toen IS Koerdistan aanviel vorig jaar, zat hij op de Champs-Élysées in Parijs. Hij is onmiddellijk met z’n jet naar huis gevlogen, heeft zijn oude uniform van de peshmerga’s (de strijdkrachten van Iraaks-Koerdistan) uit de kast gehaald en een paar dagen later zat hij aan het front. Met 150 strijders heeft hij de opmars van de extremisten naar de hoofdstad Erbil gestuit. Nu leidt hij de Zwarte Tijgers, een eenheid met geharde strijders die het front met Makhmour, ten zuiden van Erbil, controleren, 120 kilometer lang. Sirwan is een held voor de Koerden, een rolmodel in oorlogstijd. Zijn geld stopt hij in oorlog voeren, de zaken laat hij voorlopig aan anderen over.
Het verhaal van Sirwan is dat van velen. Verrast door de blitzkrieg van de jihadi’s en verzwakt door tien jaar relatieve rust, hebben de Koerdische peshmerga’s hun oude strijdlust moeten terugwinnen. ‘Maar we hebben Koerdistan teruggewonnen en geven het niet meer af. We hebben alleen nog wapens nodig van het Westen,’ zegt Sirwan.
Zandzakken en kalasjnikovs
Een aantal oude krijgers wacht onder een afdak. De zon brandt – 40 graden en dan is de ergste zomerhitte al voorbij. Sirwan nodigt me uit in z’n jeep. Een indrukwekkende kolonne van minstens tien gepantserde jeeps zet zich in beweging. Naast me zit Hassan, een oude strijdmakker van Sirwan uit z’n tijd als guerrillero in de bergen. Tussen z’n knieën knelt hij een kalasjnikov. Ik moet een automatisch geweer in de kofferbak gooien om plaats te maken. De generaal pakt z’n walkietalkie en draait wat aan de frequentieknop tot er geruis uit komt. ‘Hier kunnen we de communicatie van IS mee volgen,’ glimlacht hij. Sirwan geniet ervan om z’n heldendaden uit de doeken te doen. Ik krijg een cursus krijgsgeschiedenis van de recente oorlog. Vechten met handwapens lijkt me zelfmoord in deze open, dorre vlakte. Maar ik zwijg en luister. Het is me een raadsel hoe Sirwan is kunnen oprukken tot de heuvelkam waar we een uur later op rijden. Verscholen achter zandzakjes tuurt hij naar de stellingen van het kalifaat in de diepte. ‘We hebben tegen deze duivels moeten leren vechten. Het ergste zijn hun zelfmoordaanvallen met Humvees en pick-ups.’ Sirwan toont de aarden wal met loopgraven die hij heeft laten aanleggen, 70 kilometer lang. Daar kunnen de terroristen niet over. ’s Nachts branden hier permanent schijnwerpers: ‘Zo kunnen ze ons niet meer verrassen.’
Wanneer we vertrekken, braakt de walkietalkie onafgebroken opgewonden Arabische klanken uit. De vijand houdt ons ook in de gaten. ‘Veertien auto’s met kafirs,’ vertaalt Sirwan de boodschap. Tijd om te vertrekken, de jihadi’s zouden maar al te graag de Zwarte Tijger vermoorden. Enkele minuten later valt de eerste mortiergranaat.
Het lijkt me een milde vorm van waanzin om deze frontlijn te volgen, maar hoe kan ik anders begrijpen wat oorlog doet? ‘Wij zijn meer bereid te sterven, dan jullie bereid zijn te leven,’ schreeuwen de jihadi’s. ‘Koerdistan of de dood!’ staat er dan weer op grote borden bij de Zwarte Tijgers. De cultuur van de dood. Bloed, bodem en religie. Nationalisme versus religieus fascisme. Een frontlijn is altijd een macabere plek, waar de dood achter elke zandzak loert, maar in de loopgraven heerst ook broederschap, wanneer de strijders schuilen voor de dagelijkse mortierbeschietingen en verrassingsaanvallen van toekomstige martelaren.
De bergen zijn onze enige vrienden! Geen Koerd die de spreuk niet kent. Al honderd jaar vechten de Koerden tegen overheersers: het Ottomaanse rijk, de Iraakse superstaat onder Saddam Hoessein, het Turkse leger. Gewapend met niets dan lichte handwapens, maar verscholen in de ondoordringbare Koerdische bergen, blijven ze van onafhankelijkheid dromen. Ik zie de bergflanken voorbijschuiven. Op de kale puisten groeien nu overal weer jonge bomen. Met tienduizenden zijn ze opnieuw aangeplant de afgelopen twintig jaar. Saddam Hoessein heeft de bergen in brand proberen te steken opdat de peshmerga-strijders zich er niet meer zouden kunnen verschuilen.
De recente blitzkrieg van IS in de vlakte heeft de veteranen overrompeld. De Amerikaanse wapens waren allemaal naar het Iraakse leger gegaan, en dat heeft ze zonder slag of stoot achtergelaten in handen van de jihadi’s. Met tienduizenden gooiden de Iraakse soldaten hun uniform weg en sloegen op de vlucht voor vijfhonderd extremisten. Tanks, pantservoertuigen, artillerie: allemaal oorlogsbuit. Tegen die overmacht konden de Koerden initieel niet op. Maar het tij keerde en dorp na dorp worden de jihadi’s teruggedrongen. Uit noodzaak: de horrorverhalen die de christenen uit de vlakte van Nineve meebrachten, dwingen hen ertoe.
Ik rijd Baqoufa binnen. Alle inwoners van dit dorp van christenen zijn gevlucht; nu is het het hoofdkwartier van een christelijk leger. Het doet me wat aan de kruistochten in de middeleeuwen denken. Ik rijd voorbij een huis dat afgeschermd is door camouflagedoeken. Hier verblijven Yves en zijn makkers. Het zijn Britten en Amerikanen, oud-strijders uit de oorlogen in Afghanistan en Irak, met opgepompte armspieren vol tatoeages. Ze komen vechten tegen de terroristen, beweren ze, het christendom verdedigen. Ik denk vooral dat ze niet meer zonder oorlog kunnen. ‘Ik ben een echte killer,’ beweert Yves. Een nodeloze opmerking. Dit leven op de rand – liters adrenaline en eenvoudige regels, doden of gedood worden – heeft al vele veteranen en ook journalisten aangetast. Ik herken het een beetje, maar God verhoede dat ik ooit zo verslaafd zou raken. Yves wil niet gefilmd worden, alleen als we de peshmerga’s kunnen overtuigen om hen naar het front te laten gaan, wil hij meewerken. Ze willen vechten, jihadi’s overhoopschieten. Anders moeten we maar oprotten. We laten dit geestelijk wrakhout van voorbije oorlogen achter ons.
undefined
'In Baadra wonen jezidi die uit de greep van het kalifaat konden blijven, in tentenkampen en half afgewerkte bouwwerven. Ze krijgen water en voedsel van de hulpverleningsindustrie. Daarna worden ze vergeten.'
Wegwerpproduct van de jihad
Op het hoofdkwartier van de Nineve Plain Forces wachten Ivan en Zaid me op. Er lopen tientallen soldaten rond, met nieuwe uniformen en vers schoeisel. Donaties van het Amerikaanse leger, vermoed ik. Sommigen lijken zo uit de cast van een Hollywoodfilm weggeplukt – de Ray-Ban-zonnebril stoer onder de helm.
Deze christelijke strijdkrachten zijn een leger in ballingschap. De Koerden gebruiken hen als reservestrijdkrachten. Ivan en Zaid zijn schuchtere jongens van 20. Mochten ze geen automatisch geweer vastknellen, ze zouden me al helemaal geen angst inboezemen. Wat verderop ligt hun frontlinie, in Tel Eskof. Drie huizen aan de rand van de vlakte van Nineve. Ik zie een dode hond liggen. Een muur van aarde en zandzakjes slingert zich door de velden zover het oog reikt. Het christendom heeft hier zijn wortels. Komt er nu een einde aan die tweeduizendjarige geschiedenis? De hordes met de zwarte vlaggen van het kalifaat brandschatten, plunderen, moorden en vernielen de kerken.
Vanuit de loopgraven turen Ivan en Zaid met een zucht door hun verrekijker. In de verte kunnen ze hun dorp zien liggen. ‘We vechten voor onze grond, voor onze dorpen.’ Ze herhalen het telkens opnieuw, als in een mantra. ‘Wat kunnen we anders doen?’ Ze studeerden allebei aan de universiteit van Mosoel toen de jihadi’s de stad inpalmden. ‘Engelse literatuur, dat is mijn passie,’ fluistert Zaid: ‘Het enige wat ik echt wil. Maar die tijd is voorbij.’ Elke avond, wanneer ze terugkeren van het front, trekken Ivan en Zaid naar een klooster dat als een religieuze bijenkorf tegen de bergflank is vastgekleefd. Voorlopig buiten het bereik van de granaten. Het is valavond en bijna verlaten. We betrappen een koppeltje dat in een alkoof staat te tortelen. Ook in tijden van vervolging gaat het leven door.
Ivan en Zaid leggen hun kalasjnikovs naast de kerkdeur en knielen voor het kruis. Ze laten makkelijker in hun hart kijken nu er geen andere militieleden meeluisteren. ‘Als ik trouw, wat gebeurt er dan met mijn kinderen? Er is geen toekomst voor hen hier. Al heel mijn leven heb ik oorlog gekend. Bommen, oorlog, moorden. Dat is het enige wat ik gezien heb.’ Ivan en Zaid zitten gevangen in een tussenleven. Teruggaan zien ze niet gebeuren, en alles achterlaten en verder vluchten, zoals zovelen, kunnen ze nog niet. ‘Nu ben je dus zelf een strijder?’ – ‘Ja, maar wat kunnen we anders doen?’ Het is doodstil boven de vlakte van Nineve. Alleen de stofwolken van de bommen die de westerse coalitievliegtuigen op IS-posities gooien, herinneren mij eraan dat er in de vlakte een bittere oorlog woedt. Vreemd dat het geluid níét tot hier draagt.
Oorlog en vluchtelingen: het zijn communicerende vaten. Waar gevochten wordt, loopt een land leeg. En Koerdistan heeft al zijn deel van de ellende gekregen. Ze zijn in golven gekomen: eerst uit buurland Syrië, na de opmars van IS uit Mosoel, dan de christenen uit de vlakte van Nineve en tenslotte de jezidi – 1,5 miljoen mensen op een bevolking van 6 miljoen. Ik probeer me in te beelden wat er zou gebeuren als een dergelijke vluchtelingenstroom in één jaar tijd in Vlaanderen beschutting zou zoeken.
In Dohuk, een bruisende stad, moet ik Basma oppikken. Voor de opmars van IS boomde het hier, een nieuw eldorado voor investeerders. Maar nu telt Dohuk evenveel vluchtelingen als oorspronkelijke bewoners. Basma is één van die vluchtelingen. Ik zie een jonge vrouw in vrolijke kleren, maar met een zachte, droevige blik. Ik schat haar eind de 30, later blijkt dat ze amper 25 jaar oud is. Basma komt uit Sinjar en is jezidi. Ze is in allerijl gevlucht. Gelukkig maar, want 84 van haar dorpsgenoten zijn nog in handen van IS. Of dood, dat kan ook, want in het voorjaar hebben ze in haar dorp nog een massagraf met zestien lichamen ontdekt. De jihadi’s zijn als razenden tekeergegaan tegen de jezidi, een eeuwenoude bevolkingsgroep die ze als duivelaanbidders beschouwen. Het leek wel alsof IS de jezidi wilde uitroeien: mannen verdwenen in massagraven, jongetjes in trainingskampen waar de zelfmoordmachines voor de toekomst gevormd worden. De meisjes werden als oorlogsbuit meegegraaid en als seksslavinnen van de ene Abu naar de volgende jihadi doorgeschoven. Vluchtelingen die uit de greep van het kalifaat konden blijven, worden in tentenkampen gestopt of overleven in half afgewerkte bouwwerven. Ze krijgen dagelijks water en voedsel van de hulpverleningsindustrie. Daarna worden ze vergeten. Ze blijven achter met het gemis van hun huis, hun familie en een toekomst.
undefined
'Eén van de meest gezochte terroristen ter wereld heeft een week lang het jezidimeisje verkracht dat nu voor me zit. Fauwzia is 14'
Basma ging eronderdoor. ‘Ik zonk steeds dieper weg, tot ik besliste dat het anders moest.’ Basma vond een nieuwe levensmissie: de meisjes en vrouwen helpen die het kalifaat wisten te ontvluchten. Ze zoekt ze op, troost en begeleidt hen. De verhalen die ze hoort, zijn zwaar om dragen. Langzaamaan begin ik de blik in haar ogen te begrijpen.
We wandelen door het kamp in Baadra, langs lange rijen tenten. Hier wonen enkele tienduizenden jezidi. Basma wordt omstuwd door een troep joelende kinderen, de helft ervan met truitjes van Messi of Ronaldo. Het lijkt wel alsof hier een container voetbalshirtjes is uitgedeeld door één of andere sjeik uit de golfstaten. Maar in de tenten huist een groot verdriet. Er wonen wel honderd meisjes die aan IS ontsnapt zijn, en nu een leven vol schaamte en pijn leiden. Maar Basma vertrouwen ze. Een jonge vrouw omhelst haar. Ze toont een foto op een mobieltje. ‘Dit is hem, Abu Hodeifa.’ De foto van de man die haar bezat en verkrachtte in Mosoel. Basma verzamelt de foto’s en namen en geeft de lijst door aan de rechtbank. Ze hoopt dat de mannen ooit rekenschap zullen moeten afleggen voor hun misdaden. Dankzij de foto’s kunnen ze internationaal geseind worden en op de luchthavens in Europa gepakt worden. Ik wil haar niet ontmoedigen, maar het is waarschijnlijker dat ze omkomen in deze uitzichtloze oorlog.
We gaan op bezoek bij een oude vrouw die met moeite kan lopen. Haar enkels en knieën zijn opgezwollen. Ze heeft dagen gestapt. Ze zou blij moeten zijn, maar is ontroostbaar. Twee dochters van haar zitten nog steeds gevangen in Mosoel. Zelf werd ze weggestuurd wegens onbruikbaar, een wegwerpproduct in het paradijs van de jihad.
undefined
'Als deze gruwel zelfs maar één Europees meisje overkwam, de wereld zou moord en brand schreeuwen. En nu...'
Eerst bidden, dan verkrachten
Op de eerste verdieping van een bouwwerf woont een vluchtelingengezin. Een nichtje van de familie heeft er ook onderdak gevonden. Haar verhaal doet me de haren te berge rijzen. Fauwzia is het bezit geweest van wel vijf verschillende mannen. Telkens als er één omkwam, werd ze eigendom van een andere. Uiteindelijk kwam ze in handen van een zekere Abu Omar Shishani. Die verkrachtte haar een week lang en schonk haar daarna weg. Als ze naar het lot van haar familie vroeg, kreeg ze steevast te horen dat ze allemaal vermoord waren.
Ik slik even. Abu Omar al Shishani, alias Batashvili, is één van de meest beruchte jihadcommandanten van IS. Een Georgiër die jarenlang terreurcommando’s geleid heeft in Tsjetsjenië. Al Shishani werd dit voorjaar nog op de lijst van meest gezochte terroristen gezet: de Amerikaanse justitie looft 5 miljoen dollar voor hem uit. Een week lang heeft hij het jezidimeisje misbruikt dat nu voor mij op het tapijt gehurkt zit. Fauwzia is 14. Iemand vertelde me dat sommige jihadi’s bidden voor en na de verkrachting.
Het is duidelijk dat de verhalen zwaar op Basma’s gemoed drukken. ‘Waarom blijf je dit doen?’ vraag ik. ‘Ik moet íéts doen, anders gebeurt er niets. Er zitten nog drieduizend jezidimeisjes vast. Die moeten eerst vrijkomen.’ Ze aarzelt even. ‘Als dit zelfs maar één Europees meisje overkwam, de wereld zou moord en brand schreeuwen. En nu...’
De volgende dag nemen we Fauwzia mee naar Dahuk, samen met een vriendin die hetzelfde heeft meegemaakt. In de soek van de grote stad mogen ze wat nieuwe kleren gaan kopen. Volgens Basma maakt dat deel uit van de therapie. Ik weet niet uit eigen ervaring hoe het gemiddelde pubermeisje zich bij zo’n uitstap gedraagt, maar de oogjes van déze tieners blinken een halve dag lang. Na het shoppen gaan we pizza eten in een hypermoderne westerse shoppingmall, eigendom van Zwarte Tijger Sirwan. Uiteindelijk moeten de meisjes terug naar hun tent in het vluchtelingenkamp. Voor hoe lang?
Wij rijden verder naar het echte front van de jezidi, naar de Sinjarberg, misschien wel de meest beruchte plek in deze oorlog.
Prettig Suikerfeest!
Sinjar? De soldaat aan de checkpoint kijkt me vreemd aan. Niemand komt hier zomaar langs. Maar onze papieren zijn in orde, dus kunnen we onze tocht verderzetten. De weg is een corridor, parallel aan de Syrische grens, die leidt naar Rabia, een grensstadje waarvan ik vorig jaar de bevrijding meemaakte. De laatste jihadi’s verschansten zich toen in het ziekenhuis, tot een Amerikaans vliegtuig het gebouw bombardeerde. Overal zaten boobytraps verstopt, tot in kookpannen in de keuken toe. Een kast of deur opentrekken kon een ontploffing veroorzaken. Zelfs na hun dood willen de jihadi’s zoveel mogelijk slachtoffers maken.
undefined
undefined
'Een vrouw met zonnebril staat me op te wachten – haar lange, blonde haar verscholen onder de pet van een guerrillastrijder. Ze doet me denken aan een Koerdische versie van Lara Croft'
De dorpen onderweg zijn stukgeschoten. Het beeld is me al te vertrouwd: beton, verwrongen staal en vuilnis. Het zijn spookdorpen, want overal kunnen mijnen verscholen liggen. Als we even stoppen, ga ik zeker niet in de greppel plassen. De meeste slachtoffers vallen hier immers door dergelijke onachtzaamheden.
De Sinjarberg ligt als een slapende reus in de dorre vlakte. In blinde paniek vluchtten de jezidi vorig jaar de flanken op. Bij bosjes stierven ze van uitputting en dorst. Omsingeld door IS. Aan alle kanten wapperden de zwarte vlaggen. Op de berg vochten enkele PKK-strijders tegen de overmacht. Toen pas besefte de wereld dat er een genocide aan de gang was. We naderen de top, overal liggen geïmproviseerde tentenkampen. Nog steeds wonen hier een paar tienduizenden vluchtelingen in tenten en handgemaakte lemen huisjes. Het landschap is hard, vreselijk en prachtig tegelijk. Van de rotsen schuift droog, bruingrijs stof: het is net alsof we op de maan geland zijn. Een plek zonder water of leven.
Boven op de kale top van het bergmassief staat een eenzame container. Een vrouw met zonnebril staat me op te wachten. Haar lange, blonde haar zit verscholen onder de pet van een guerrillastrijder. Ze draagt het camouflage-uniform van de peshmerga-strijder. ‘Zolang de oorlog duurt, voel ik me een strijder zoals de anderen,’ begroet ze me. Ze doet me aan een Koerdische versie van Lara Croft denken.
Een jaar lang nu al weigert dokter Chansa te vertrekken. Elke dag komen er een honderdtal patiënten langs bij haar container, vluchtelingen op de berg en peshmerga-strijders. Ze onderzoekt hen achter een plooischerm, maakt een praatje en geeft iedereen vervolgens dezelfde pillen mee. Ze heeft er namelijk maar twee: witte en roze. Wat verderop staat nog een container naast een hospitaaltent. Daar slapen twee ambulanciers. Wanneer er een aanval begint of mortieren afgevuurd worden, rijden zij de andere kant van de berg af om de gewonden op te pikken. Vannacht blijft hun slaapplaats leeg, want de peshmerga’s verwachten een verrassingsaanval van IS. Wij kunnen met z’n allen op matjes op de vloer van de container liggen. Er is water, elektriciteit en we liggen beschut, zolang de jihadi’s niet stiekem de heuvel opsluipen. Maar het lot heb je niet altijd in handen. Insjallah. We liggen boven het front onder een fenomenale sterrenhemel. Welkom in de Sinjar-Hilton.
De ochtend is verpletterend mooi. Door de blauwe lucht klieven twee jets, bommenwerpers op weg naar hun doel. We dalen met dokter Chansa naar het front af, langs een kronkelweg die steil naar beneden gaat. Elk van de 97 bochten brengt ons dichter bij de plek waar nog elke dag gevochten wordt. We racen door het puin van de buitenwijken van de stad Sinjar. Het is er doodstil. Ik wil stoppen om wat te filmen, maar de soldaat die ons begeleidt, verstijft. Pas daarna besef ik dat we door het vizier van sluipschutters rijden. Hier lopen de gevechtslinies door elkaar. We komen aan in de meest vooruitgeschoven gevechtspost. De dokter komt speciaal naar hier om hen een prettig Eidfeest (of Suikerfeest) te wensen.
De peshmerga’s duwen ons snel tegen de muren van zandzakjes aan. Gebukt sluipen we onder de schuttersgaten door. Snel even kijken en dan weer schuilen. Op enkele honderden meters ligt het betonnen geraamte van een appartementsblok. Daar zitten de jihadisluipschutters. Ook op de heuvel rechts van ons. Een deel van de soldaten slaapt op een deken of tapijt, achter gaas verborgen, dicht tegen de zandzakjes aangeschurkt. Anderen hurken in de kazematten of geïmproviseerde holtes in de loopgraven. Zo moet het er in de Eerste Wereldoorlog ook hebben uitgezien. Maar hier sijpelt niet overal water binnen, alleen maar hitte en stof. Het eeuwige zand blaast voortdurend door alle kieren en spleten. Iedereen probeert zich te beschermen met een sjaal en zonnebril. Hoelang houden mensen dit vol?
Ik kan een tijdje met dokter Chansa in één van de loopgraven schuilen. Haar dikke, blonde haar is losgekomen. Ze straalt, een vrouw van 37 jaar. ‘Ik ben een maagd,’ zegt ze plots ongevraagd, ‘maar ik hoef geen man of kinderen, dit is mijn leven. Ik ga mee met de peshmarga’s. Ik ben niet bang van de kogels. Ik voel me zoals een man.’ Ik voel een vreemde verbondenheid met deze bizarre vrouw. Ze wijst vaagweg naar een gebouw een paar honderd meter verderop in de gevechtszone. ‘Eén keer zat daar een Arabische baby van vijf dagen oud. De familie had de stad willen ontvluchten, maar de ouders werden gedood. Ik heb samen met de peshmarga’s die baby bevrijd. Terwijk ik ernaartoe rende, hebben ze zes of zeven keer op mij geschoten.’ Ze toont een filmpje van haar jonge neefje. Ondertussen weerklinken ijle Koerdische liederen door de loopgraven.
Terug op de berg neemt dokter Chansa me mee naar haar container. Ze verricht het avondgebed met een lang kleed om haar uniform gewikkeld. Daarna gaat ze op de rand van haar bed zitten. Wat voelt een vrouw hier? Omringd door duizenden strijders, met de voortdurende dreiging van de jihadi’s? Is ze eenzaam? Heeft ze geen angst voor die duivels? Ze glimlacht en grijpt onder haar bed. Plots houdt ze een kalasjnikov vast, met de loop onder haar kin gedrukt. ‘Ze krijgen me nooit te pakken’, zegt ze, en ze kromt haar vinger rond de trekker.
undefined