BOEK★★★★½
‘Shuggie Bain’ is een smerig, grimmig boek met heerlijk veel haar op de tanden én een flinke bos onder de oksels
Douglas Stuart won de Booker Prize met dit snoeiharde maar intieme debuut over een straatarm gezin in Schotland. Agnes Bain, een verslaafde alleenstaande moeder, kan nauwelijks voor haar drie kinderen zorgen. Eén van haar zonen, Shuggie, past met zijn verfijnde taal en gevoelige gedrag niet tussen de ruwe arbeiderskinderen, en daar wordt hij voortdurend op gewezen.
Het boek speelt tegen de achtergrond van één van de diepste recessies die Schotland ooit gekend heeft, toen Margaret Thatcher begin jaren 80 de gierende inflatie van de pond sterling aan banden probeerde te leggen. Thatchers besparingen sneden vooral in de sociale zekerheid en in openbare voorzieningen die (surprise, surprise) de armsten in de samenleving moesten ondersteunen. Koppel daaraan een welig tierende werkloosheid, in dit boek gesymboliseerd door de sluiting van de lokale steenkoolmijn, en je krijgt kinderen die huilen van de honger en ouders die zich volgieten met sloten drank om aan de wereld om hen heen te ontsnappen. Zo wordt Shuggies moeder langzaam maar zeker verzwolgen door de drankduivel, wat hij tegen beter weten in probeert af te wenden door haar overal in huis te volgen en iedere stilte te vullen met gezwets over koetjes en kalfjes. Schrijnend om te lezen, maar Stuart melkt de miserie nooit uit, zelfs niet in passages waarin de verleiding daartoe groot moet geweest zijn.
Gezien de setting en de abjecte miserie lonkt de vergelijking met ‘Trainspotting’ van Irvine Welsh om de hoek, maar Stuart vermijdt het allesverterende, zwartgallige nihilisme en brengt een meer gecompliceerd beeld. Hij is kritisch maar vaak ook hoopvol, en geeft zo de slachtoffers van Thatchers beleid een gezicht. Hij toont hoe een maatschappij een hele bevolkingsgroep botweg kan opvreten en uitspuwen. Het hoeft niet te verbazen dat het boek doorspekt is met echo’s van de massale besparingsrondes na de recentere bankencrisis (die ons hopelijk na de coronacrisis niet nog eens te wachten staan): het uitpersen van systemen die eigenlijk de gewone mens overeind moeten houden, om zo de kassa’s van de welgestelden te spijzen.
Stuart is kritisch voor de politiek, maar toont zich ook als een vlijmscherp observator van menselijke verhoudingen: met chirurgische precisie beschrijft hij Shuggies uitsluiting door andere kinderen en zelfs volwassenen, die hem allemaal te delicaat vinden. Daarbij zet Stuart al even meesterlijk neer hoe Shuggie zélf homofobe trekjes vertoont, vooral door andere mannen meteen af te schrijven als ze een tikje te ‘verwijfd’ klinken. Saillant detail: Stuart zelf worstelde op jonge leeftijd met zijn seksualiteit.
De vertaling van het vaak hilarisch platte Schots in het origineel moet overigens aartsmoeilijk geweest zijn. Het taaltje van de Glaswegians wordt verruild voor oer-Nederlandse uitdrukkingen, en dat levert hier en daar een taalbarrière op: we moeten de eerste Vlaming nog ontmoeten die de zin ‘Zoas je hier loopt rond te paraderen mejje kouwe kak’ meteen begrijpt. Maar goed, diezelfde barrière ervaart een Brit waarschijnlijk ook bij het lezen van het origineel, en zo leert een mens al eens wat scheldwoorden bij. Terwijl andere boeken vandaag vaak te gepolijst zijn, te strak en kortgeknipt, is dit een smerig, grimmig boek met heerlijk veel haar op de tanden én een flinke bos onder de oksels. Het is niet alleen een verbijsterend goede roman, maar ook een historisch artefact, een ooggetuigenverslag van een verkilde maatschappij en een gefaald economisch experiment.
In tegenstelling tot zijn broer Leek – gelukkig niet vertaald als ‘prei’ – blijft Shuggie steeds doorbijten, tegen beter weten in. Shuggies mentaliteit is nu misschien wel actueler dan ooit: we moeten moed houden, want het enige alternatief is de verdoemenis.