Tim Krabbé - De veertiende etappe - 71 wielerverhalen
Met ‘De renner’ bracht Tim Krabbé al in 1978 het wielrennen naar de literatuur. De roman, waarin hij zijn ervaringen als amateurwielrenner tijdens een wedstrijd in de Cévennes beschrijft, groeide uit tot een klassieker, vooral omdat het de sport overstijgt. ‘De veertiende etappe’ (Prometheus) bundelt 71 wielerverhalen die hij de afgelopen decennia bij elkaar heeft geschreven; je kunt ze een voortzetting van zijn meesterwerk noemen.
Krabbé beleeft het wielrennen op een ongewone manier: als hij tijdens een wedstrijd in Meensel-Kiezegem langs het geboortehuis van Eddy Merckx rijdt, droomt hij van het volmaakte wielerongeluk: de woonkamer in rollen en zijn nek breken, net op de plaats waar de grootste wielrenner het levenslicht zag. Of hoe hij zijn klimtijden op de Mont Ventoux – Krabbé heeft een onschuldige, doch neurotische lijstjesverslaving – steevast vergelijkt met de uitslag van een klimtijdrit tijdens de Tour van ’58, waarmee hij alsnog zijn plaats in het wielerpeloton wil verdienen.
Als hij over wielrennen schrijft, leest Fausto Coppi over zijn schouder mee, vertelt Krabbé. Hij neemt hem als zijn superego voor zijn wielerdaden, maar vooral voor zijn morele vrijheid: de rode draad van Krabbés verhalen. In het essay ‘De geest van de sport’ zet hij die vrijheid nog eens in de verf en maakt hij brandhout van Armstrongs veroordeling: ‘Wielrennen is er om de wielerkwaliteiten te meten, en niet de morele.’ Hij vergelijkt de huidige ‘volkswalging’ van ‘dopingzondaren’ met de missionarissen die wilde volkeren proberen te overtuigen van hun moraal. Doping en een eigen soort verzorging bewijzen net dat wielerprofs hun vak ernstig nemen en zo goed mogelijke prestaties willen leveren.
Niemand schrijft over wielrennen zoals Tim Krabbé, elk verhaal blijft een feest om te lezen, verrast voortdurend. Misschien omdat hij ze ontdoet van elke vorm van heroïek, een vervelend trekje waar wielercommentatoren zich aan bezondigen, maar voor Krabbé veel te voor de hand liggend.