Toots Thielemans is overleden. Herlees een Dwarskijker over 'Toots'
De aanbidding van het olifantenkalf Kai-Mook, een uitweg uit de crisis, blijft maar duren. Van de zomer zal het journaal wellicht nog vaker op deze populaire dikhuid terugkomen, en altijd zullen vertederde vrouwen in zulke reportages de indruk wekken dat ze dat grauwe slurfdier nog het liefst zelf ter wereld hadden gebracht. Bij beelden van Kai-Mook, die tussen de poten van zijn moeder de schijn van dartelheid probeert op te houden, hoor ik bijna vanzelf de sophisticated mondharmonica van Toots Thielemans, en het bijbehorende kunstfluiten bij klaarlichte dag.
Zijn jazz wordt al jaren gebruikt om de lieflijkheid van op zich al snoezige taferelen nog eens te beklemtonen. Het is muziek die vooral iederéén wil behagen, denk ik. Zelfs die stroeve cats van de Belgische koninklijke familie zijn er niet afkerig van. Heeft onze vorst overigens al audiëntie aan Kai-Mook verleend?
Uit de documentaire 'Toots' bleek ten overvloede dat Toots Thielemans bulkt van de bonhomie. Hij is een lachende boeddha met een bril op, of anders: het soort ideale grootvader dat zich in reclamespots gedwee door z'n iets te schattige doerakken van kleinkinderen laat beklimmen. In ieder geval trad hij in deze documentaire van Pierre Barré en Thierry Loreau als een man zonder schaduwkanten naar voren.
De Amerikaanse jazzpianist Kenny Werner sprak over de onvoorwaardelijke liefde van Toots Thielemans voor zijn publiek, en hij gaf voor het contrast ook een voorbeeld van een man die volstrekt niet met zulke liefde uitpakte: Miles Davis, die, in zichzelf verzonken, zijn hooggeëerde publiek weleens een heel concert lang de rug toekeerde. Als ze dan toch cool wilden, dan konden ze die van 'm krijgen. 'Alleen Miles kon zich dat permitteren,' voegde Kenny Werner eraan toe. Mij kan het eigenlijk niet schelen dat Miles Davis een ingewikkeld man was, misschien zelfs wel een prominente klootzak. Voorbij goed en kwaad raakt zijn oeuvre me nog altijd diep, net als de ademtochten van Charlie Parker en John Coltrane, ook niet bepaald braveriken. Dat neemt niet weg dat ik de muziek van Toots Thielemans mooi kan vinden. Ze is virtuoos gespeeld op een kinderlijk instrumentje dat hij, lang voor hij zelf tot de adelstand werd verheven, op eigen kracht in aanzien heeft doen stijgen. Alles goed en wel, maar Miles, Bird en Trane spreken meer tot mijn verbeelding, soms op het onbehaaglijke af, en dáár zit 'm nu net mijn genoegen in. Leg dat maar eens uit tijdens een lezing voor de K.A.V..
Dwarskijker over 'Toots' (2)
Toots Thielemans zei dat hij veel jazzmuzikanten drugs had zien gebruiken, maar hij bemoeide zich niet met hun gewoontes. Zelf spuiten of snuiven: het is nooit in hem opgekomen. Hij was namelijk een nadrukkelijk brave jongen, die dat ook wilde blíjven. Hij wees ons in de loop van deze documentaire tot drie keer toe op zijn bescheiden afkomst, 't is bijna net zo'n evergreen als 'Bluesette': 'Geboren in de Hoogstraat in de Marollen' - want nog het liefst zou hij levenslang als volksjongen bekend willen staan, wat hij al lang niet meer ís, en dan denk ik nog niet eens aan die baronnentitel en dat eredoctoraat. Misschien was hij al geen gewone jongen meer toen hij in 1950 uit liefde voor muziek het lef had om naar Amerika uit te wijken, naar het geboorteland van de jazz, waar hij zich tussen de meesters van het genre aardig wist te handhaven, en beetje bij beetje ook hun respect afdwong. In een archieffilmpje zagen we de jonge Toots, die even terug in Brussel was, naast zijn moeder zitten. 'Ik begrijp niet veel van zijn muziek, meneer,' zei ze tegen de interviewer, en Toots lachte schaapachtig. Hij was toen al minder gewoontjes dan zijn moeder.
Hij zei dat hij eeuwig dankbaar was voor de blue note, die zijn leven een wending had gegeven, en hij was vooral de zwarte Amerikanen erkentelijk, uit wier historische verdriet de jazz is opgewiekt. Het kan niet anders of hij liep in de prille jaren vijftig al hoog op met de zwarten, en toen hadden we Congo nog. Met 'we' bedoel ik heel andere lieden dan ik, natuurlijk. Zelf zo zwart mogelijk zijn, uiteraard in gedachten, vond hij een mooi levensdoel. Neen, geen gewone jongen. Hij weze erom geprezen.
'Toots' was in de eerste plaats een respectvolle, uit niets dan bewondering gemaakte biografische documentaire over een man van wie je wel moest aannemen dat hij uiterst gelukkig was, de lasten van de ouderdom ten spijt. Op concerten in Zweden - hij spreekt aardig Zweeds - en in Nederland stond hij tussen de nummers door opzienbarend te glunderen. Geen schaduwkanten, toch niet in de spotlights. Ik kan alleen maar hopen dat zulke mensen in het echt bestaan, maar uit hoofde van mijn vak blijf ik sceptisch. En nu even 'Bluesette' fluiten.