100 beste films
#17: 'Five Easy Pieces' (Bob Rafelson, 1970)
Humo's filmjournalist Erik Stockman presenteert: de 100 beste films aller tijden! Of liever: een hoogstpersoonlijke, dwarse hitparade van films die, althans volgens (es), de blikkerende tand des tijds hebben doorstaan. Een onconventioneel rariteitenkabinet waarvan de deuren telkens op woensdag, vrijdag en zondag wijdopen zwaaien. Vandaag: 'Five Easy Pieces' van Bob Rafelson. Licht, camera, actie!
In onze Gaanderij der Zielroerende Personages neemt Robert Eroica Dupea (Jack Nicholson), de hoofdfiguur uit ‘Five Easy Pieces’, een drama dat ook door de meer gespecialiseerde pers als één van de grootste Amerikaanse films aller tijden wordt beschouwd, een absolute ereplaats in.
Hij staat er weemoedig te wezen in het gezelschap van Stéphane (Daniel Auteuil), de in zichzelf opgesloten vioolbouwer uit ‘Un coeur en hiver’ (#84); Stourley Kracklite (Brian Dennehy), de geknakte architect uit ‘The Belly of an Architect’ (#76); Scotty Ferguson (James Stewart), de met de waanzin flirtende flik uit ‘Vertigo’ (#51), en (naam wordt voorlopig niet prijsgegeven), de beklagenswaardige protagonist uit het zielsverscheurend mooie #15 uit de Top 100.
Van al die zoekende en troosteloze zielen is Dupea misschien wel de interessantste, de meest complexe: een arbeider die zich overdag tussen de jaknikkers uit de naad werkt in een olieput, het ’s avonds met z’n makker Elton (Billy Green Bush) op een zuipen zet, en zich daarna met zijn liefje Rayette – een blonde, nogal kinderlijk overkomende serveerster (Karen Black) die kickt op countryzangeres Tammy Wynette – terugtrekt in een goedkoop huisje in een anonieme straat. Een fijngevoelige kerel kun je hem niet noemen: hij behandelt Rayette als een stuk vullis (‘Niemand zou je willen versieren. Je ziet er te zielig uit.’), heeft last van woede-uitbarstingen en geeft ruiterlijk toe dat hij kotst op het leven dat hij leidt.
Wie is die man, die het ene moment met een gele veiligheidshelm op de kruin rondloopt tussen smerige buizen en kettingen, en in de volgende scène in net kostuum een opnamestudio in de stad binnenstapt en schijnbaar achteloos een mooi deuntje op een piano begint te spelen? Hij schijnt zelfs te weten dat het om een zeldzame piano gaat – ‘Een CB-275? No kidding!’ Blijkt dat Dupea een verborgen kant heeft – hij is de nazaat van een roemruchte, muzikaal hoogbegaafde upper class familie die zich heeft teruggetrokken op een herfstig eiland in de staat Washington. Een extreem beknellend milieu, zo leren we uit de tweede helft van de film, waar aan tafel wordt gesproken over ‘op tournee gaan met het Betenthaller Quartet’, waar openlijk wordt gebraakt op musicals (‘Dat is toch geen muziek?’) en waar in elke glazen wandkast een dure viool staat tentoongesteld.
Een milieu, zo komt ook gaandeweg aan het licht, waar ongenadige vaders torenhoge verwachtingen hebben van hun kinderen. Dan katapulteer ik mezelf nog liever naar een wereld waar ik kan rondhangen met domme serveersters en hufters die voor de lol strootjes in hun neusgaten steken, en waar ze nog nooit van Chopin of Mozart gehoord hebben, zo lijkt Robert te redeneren. In zekere zin volgt Robert de raad die de rockband The The ons aan de hand doet in het machtige ‘Lonely Planet’ (‘If you can’t change yourself then change your world’), maar wat hij niet lijkt te beseffen is dat alle wegen vroeg of laat toch weer naar huis leiden.
‘Five Easy Pieces’ zal in eerste instantie wel altijd beroemd blijven voor de schitterende ‘Chicken salad sandwich’-dialoog in het wegrestaurant, maar er passeren nog veel meer kleine, verrukkelijke, uit het Echte Amerikaanse Leven gegrepen tafereeltjes: de bowlingzaalscène; de camera die in het ouderlijke huis de familiefoto’s op de muren aftast terwijl Robert iets van Chopin zit te spelen; en de ontmoeting met de aan vuilnisfobie lijdende Palm Apodaca (wat een naam!), die op haar manier Roberts droeve lot onder woorden brengt: ‘Ik moest hier weg, want ik werd depressief van alle rotzooi!’. En in de allermooiste scène, een scène die heel dicht in de buurt van de pure poëzie komt, springt Dupea in de laadbak van een verhuiswagen en begint hij in het midden van de snelweg op een piano een easy piece van Chopin te spelen.
Maar de belangrijkste reden dat ‘Five Easy Pieces’ zo veel indruk maakt, heet Jack Nicholson, die hier de beste (wij herhalen: de béste!) vertolking uit zijn carrière neerzette. ‘Easy Rider’ had een jaar eerder een superster van hem gemaakt, maar Nicholson was nog niet Grijnsjack geworden; de ietwat gemakzuchtige, volgevreten, op grijnslachjes steunende vedette.
We hebben hem nooit kunnen vragen of het klopt, maar het verhaal gaat dat Bob Rafelson (die Jack hierna nog zou regisseren in ‘The King of Marvin Gardens’, ‘Man Trouble’ en ‘Blood and Wine’) aan Nicholson had gevraagd om tijdens de slotmonoloog – op het einde richt Robert zich eindelijk tot zijn verlamde vader – in tranen uit te barsten; een verzoek dat door Nicholson – die noch op een filmset, noch in het echte leven graag in zijn hart laat kijken – werd afgewezen. Maar zodra de camera draaide, verschenen er ineens tranen in zijn ogen, waarna de acteur zwoer dat hij nooit meer zo diep zou gaan; en inderdaad: Nicholson zou zich in zijn verdere carrière nooit meer zo kwetsbaar tonen.
En weet u: van de honderd films die we hier bespreken heeft ‘Five Easy Pieces’ het op één na mooiste einde. We gaan hier niet uit de doeken doen hoe die scène aan het benzinestation precies in elkaar zit, maar we kunnen u wél vertellen dat we, telkens wanneer we Robert zonder die jas in de koude zien verdwijnen, altijd weer de hand opsteken en hardop ‘Het ga je goed, kerel!’ roepen – waarna het onze beurt is om de tranen te laten biggelen.
Bekijk de trailer: