kijktip'Mademoiselle Andrée
De engel van tweeduizend Joodse kinderen: ‘Na de oorlog herkenden we vader niet meer’
Dat het dure woord ‘held’ dezer dagen veel te lichtzinnig gebruikt wordt (net als ‘iconisch’ trouwens, maar dat terzijde), mag ten overvloede blijken uit ‘Mademoiselle Andrée’. De onlangs 100 jaar geworden Andrée Geulen, aan wie deze Canvas-documentaire een meer dan terecht eerbetoon is, was een 21-jarige lerares in Ukkel toen ze de ongehoord moedige keuze maakte om zich aan te sluiten bij de verzetsorganisatie Joods Verdedigingscomité. Ze slaagde er mee in om meer dan tweeduizend Joodse kinderen van de gaskamer te redden door hen bij katholieke families en in kloosters onder te brengen. Eén van hen is de nu 83-jarige David Inowlocki.
DAVID INOWLOCKI «Ik ben in Antwerpen geboren op 9 april 1938, twee jaar vóór het begin van de oorlog. Mijn vader was lid van een Joodse vereniging, en begin 1943 heeft men hem daar gezegd: ‘Laat uw kinderen ergens onderduiken, want het wordt te gevaarlijk.’ Waarom alleen de kinderen? zult u vragen. Welnu, wij spraken beter Nederlands dan onze ouders, waardoor we makkelijker voor katholieke kinderen konden doorgaan.
»Op mijn 5de verjaardag, 9 april 1943, is een verzetsvrouw bij ons langsgekomen, die niemand van ons ooit eerder had gezien. Ze vertelde mijn anderhalf jaar oudere broer Abraham en mij dat we vanaf nu Daniël en Albert Merckx heetten, en dat we met haar moesten meegaan – mijn zus was al eerder geplaatst. We hebben afscheid genomen van onze ouders en we zijn vertrokken. Eerst hebben we een paar maanden in het Institut Frère Joseph verbleven, in Gilly bij Charleroi. Daarna zijn we verhuisd naar Jumet, waar we samen met vier andere Joodse kinderen bij een arme vrouw zijn terechtgekomen, van wie de man naar het front was getrokken. Die vrouw was niet goed voor ons: ze sloeg ons met de zweep en we kregen amper iets te eten. Het oudste meisje, dat onder een schuilnaam naar school ging, was na verloop van tijd zo uitgehongerd dat ze met een glas water de spons heeft doorgeslikt waarmee het krijtbord werd afgeveegd. Ze stierf niet veel later, waarna we zijn overgeplaatst naar het kasteel van Jamoigne, in de provincie Luxemburg. Daar hebben we tot aan de bevrijding in oktober 1944 gewoond, al die tijd wisten we niet wat er van onze ouders was geworden. Vele jaren later, in 1986, heb ik begrepen dat we daar met maar liefst 87 Joodse kinderen verborgen hebben gezeten, die het allemaal overleefd hebben. Voor de moed die de betrokkenen aan de dag hebben gelegd om dat voor elkaar te krijgen – louter uit mensenliefde, want ze werden er niet voor betaald – neem ik eerbiedig mijn hoed af.
»Ik kan me als de dag van gisteren het moment herinneren waarop mijn broer en ik naar het bureau van de directeur werden geroepen: ‘Uw vader is er.’ De man die daar stond, herkenden we niet: hij was lijkbleek, en mager als een nagel – hij zwom in z’n kleren. 37 was hij, maar hij zag er 60 uit. We zijn met hem meegegaan naar het treinstation, maar bleven op drie passen afstand van hem wandelen, klaar om ervandoor te gaan als er iets zou gebeuren. Pas toen hij ons bij onze Joodse namen noemde, waren we gerust: we wisten dat hij het was.»