TELEVISIE★★★★☆
‘What’s My Name’ is een overzicht in vogelvlucht, maar mooier pluimen zijn er niet
Niet dat weldenkende lui ooit de proef op de som zouden nemen, maar het blijft een leuk cafévraagstuk om louter hypothetisch - de enige wijze waarop zo’n gesprek gedijt - over door te bomen: wat kwam het hardst aan, de met de snelheid van een oogknipper zoevende rechtse van Muhammad Ali, of zijn nog meedogenlozer verbale takedowns? Eén ding staat als een opgestoken zwarte vuist boven water: regisseur Antoine Fuqua (‘Training Day’, ‘End of Watch’) deed er goed aan om in zijn bijna-allesomvattende documentaire ‘What’s My Name: Muhammad Ali’ alle commentaar leverende kanissen die je in dit soort portretten weleens treft te mijden, en Ali - middels audio uit de archieven maar daarom niet minder onnavolgbaar - zijn éígen verhaal te laten vertellen.
Dat verhaal begint in 1942. Ali, toen nog aanspreekbaar als Cassius Clay, groeide op in Louisville, Kentucky, een plek waar racisten in de good old days nog hun moeilijk van dinsdagen te onderscheiden zaterdagen konden opleuken door ‘ns een zwarte met touw en al over een boomtak te gooien. Als bonkig ventje kreeg hij het advies om te gaan boksen toen zijn fiets werd gepikt: ‘Dan kan je de dader gewoon tegen de grond meppen.’ Niet veel later, in 1964, was hij na een legendarische kamp tegen Sonny Liston heavyweight champion of the world. Vooraf: ‘If you like to lose your money / Be a fool and bet on Sonny.’
Nog eens twee jaar later weigerde hij naar Vietnam te worden verscheept, en zo werd hij naast sportkampioen ook activist, voor een zaak die toen al afdoende samengevat kon worden als ‘Black Lives Matter’. Het rumoer van de jaren 60 vormt een raak geschetst strijdtoneel dat nu op extra relevantie kan rekenen. ‘Da 5 Bloods’ van Spike Lee begon onlangs nog met Ali die aan de zijde van Martin Luther King tegen de oorlog marcheerde: ‘De militaristische houding van ons land baart me erge zorgen. Zolang onze prioriteiten niet radicaal worden herordend, zakken we steeds verder af naar de diepte, en ik zou zelfs zeggen naar de ondergang.’ Bam-bam, knock-out.
De beelden waarin de grootsheid van the greatest stukje bij beetje wordt weggekapt door parkinson zijn kleine uppercuts, de quotes uit zijn jonge jaren spitse pleziertjes: ‘Waarom is alles in de kerk wit? Waar zijn de zwarte engelen gebleven? Zij zullen misschien in de keuken bezig zijn met de melk en de honing.’ Hij was compromisloos, en geestig, op een manier die zelfs vandaag imponeert: vergeleken met hem is Jordan een bescheiden muurbloempje. Ali was zijn tijd vooruit, zoals hij ook altijd een halve seconde sneller was dan zijn tegenstander.
Fuqua flitst in zijn montage vinnig tussen gebeurtenissen in de ring en daarbuiten - alleen Ali’s rumoerige familieleven laat hij, zoals het een goede hagiograaf betaamt, ongemoeid. Enige voorkennis is geen euvel; zonder gaat er in de vaart waaraan het landschap voorbij vliegt weleens een mooi plaatje verloren. Af en toe wilde ik langer stilstaan. Michael Jordan (‘The Last Dance’) en O.J. Simpson (‘O.J.: Made in America’) werden geëerd met kolossale prijsbeesten die tot de beste aller tijden behoren (net als de Ali-documentaire ‘When We Were Kings’ overigens). Had Fuqua er dan geen goed aan gedaan om ook zo hoog te mikken en zo diep te snijden? Om al die fascinerende facetten van Ali’s leven werkelijk tot op het bot uit te spitten?
Kijk: ‘What’s My Name’ is een overzicht in vogelvlucht, maar mooier pluimen zijn er niet.